ECLI:NL:CRVB:2016:4647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
14/7028 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 met schadevergoeding wegens schending redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940, een aanvraag ingediend voor voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen voor een periodieke uitkering, vervoer voor sociale contacten, gebitsrehabilitatie en een gehoorapparaat. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 27 oktober 2016 heeft appellante haar standpunten toegelicht, waarbij zij stelde dat haar ervaringen tijdens de Bersiapperiode en haar verblijf in verschillende kampen ten onrechte niet als oorlogsgeweld zijn erkend. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad oordeelde dat de door appellante genoemde klachten niet in verband stonden met de oorlogservaringen en dat de toekenning van vier uren huishoudelijke hulp voldoende was. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat er in de bestuurlijke fase sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-. De proceskosten van appellante in beroep werden vastgesteld op € 248,-. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met A. Mansourova als griffier, op 8 december 2016.

Uitspraak

14/7028 WUBO
Datum uitspraak: 8 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Verenigde Staten (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 oktober 2014, kenmerk BZ01692411 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Tevens is verzocht om vergoeding van schade.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1940, heeft in januari 2013 een aanvraag om voorzieningen krachtens de Wubo ingediend. Bij besluit van 22 augustus 2013 is zij erkend als getroffene door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo en zijn haar voorzieningen toegekend. De aanvraag is afgewezen voor zover die strekte tot toekenning van een periodieke uitkering, vervoer voor het onderhouden van sociale contacten, een gebitsrehabilitatie en een gehoorapparaat.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 22 augustus 2013 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat haar verblijf in Fort de Kock, de kazerne van Kotnopang en Don Bosco te Padang, alsmede haar ervaringen in de Bersiapperiode ten onrechte niet als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo zijn aangemerkt. Verder acht zij het standpunt van verweerder onjuist dat haar fysieke klachten niet in verband staan met het door haar meegemaakte oorlogsgeweld en dat geen sprake meer is van een angststoornis NAO. Ten slotte is appellante van mening dat haar meer dan vier uren huishoudelijke hulp hadden moeten worden toegekend.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.Verweerder heeft toegelicht dat in Fort de Kock alleen de meisjesschool een erkend kamp was. Dat appellante daar heeft verbleven is niet gebleken. Zij heeft zelf gesproken van een verblijf in de lokale gevangenis De Boei in Fort de Kock. Haar moeder heeft het verblijf in Fort de Kock niet nader gespecificeerd. Aldus heeft verweerder tot de conclusie mogen komen dat op dit punt geen bevestiging is verkregen. De kazerne van Kotnopang en Don Bosco te Padang komen niet voor op de zogenoemde Wuv-kampenlijst. Verweerder heeft daarom mogen concluderen dat het verblijf aldaar niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht. De Raad volgt verweerder ook in zijn conclusie dat de door appellante genoemde ervaringen tijdens de Bersiapperiode evenmin onder de werking van die wet vallen te brengen.
3.2.
Wat betreft de gehoorklachten, gebitsklachten, sinusitis en hypertensie heeft de Raad in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) al in een uitspraak van 21 april 2005, 04/2029 WUV en 04/2427 WUV, de conclusie onderschreven dat deze niet in verband staan met de oorlogservaringen van appellante. De bewuste medische beoordeling is in het kader van de Wubo niet anders dan in het kader van de Wuv. Verweerder mocht dan ook terugvallen op de bevindingen in het kader van de Wuv. Niet valt in te zien wat nader medisch onderzoek daaraan had kunnen toevoegen. Wat betreft de overige somatische klachten vormt het onderzoek dat is verricht in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) niet, zoals appellante stelt, een weerlegging, maar juist een bevestiging van de conclusies op dat vlak van verweerder. Conclusie uit het AOR-onderzoek was immers dat de somatische klachten zijn te beschouwen als een gevolg van leeftijd, leefwijze en constitutie en dat een causaal verband dus niet aannemelijk is. Dat is conform hetgeen verweerder heeft geconcludeerd. De door appellante genoemde angststoornis NAO, ten slotte, is naar aanleiding van de hier aan de orde zijnde aanvraag niet meer vastgesteld. Van een dergelijke angststoornis was sprake ten tijde van een uit 2003 daterende Wuv-aanvraag, maar die werd toen toegeschreven aan andere oorzaken dan de oorlogservaringen. Ook op dit punt is er geen reden de bevindingen van verweerder in twijfel te trekken.
3.3.
Op het punt van het niet toekennen van meer dan vier uren huishoudelijke hulp wordt, ten slotte, nog het volgende overwogen. Niet gebleken is dat appellante ten tijde van belang niet in staat was tot het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden. Appellante heeft voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit meerdere operaties ondergaan. Nog los van het feit dat de achteruitgang van haar conditie die daar het gevolg van is geweest, kennelijk tijdelijk was, is niet gebleken dat die achteruitgang haar in het genoemde opzicht heeft beperkt. In haar eigen beschrijving van de gevolgen van de operatie heeft appellante gesproken van het niet kunnen stofzuigen of zwaar tillen. Dergelijke bezigheden worden echter tot het zware huishoudelijke werk gerekend. De aan appellante toegekende vier uren huishoudelijke hulp zijn bedoeld om daarin te voorzien. Verweerder hoefde dus niet meer dan die vier uren toe te kennen.
3.4.
Het bestreden besluit houdt stand. Het beroep is ongegrond.
4. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 21 november 2013 tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim drie jaar verstreken. Dat is meer dan de twee-en-een-half jaartermijn die op grond van de rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179) geoorloofd is. Hierbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift, 23 december 2014, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. In de bestuurlijke fase is sprake van een overschrijding van ruim vijf maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad zal verweerder tot het vergoeden van dit bedrag veroordelen.
5. Het geslaagd beroep op schending van de redelijke termijn geeft aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Nu het beroep eerst ter zitting van de Raad is gedaan, worden de te vergoeden kosten beperkt tot het verschijnen ter zitting van de gemachtigde, waarbij verder rekening wordt gehouden met de wegingsfactor 0,5 (licht). Dit betekent dat aan appellante een bedrag van € 248,- (0,5 x € 496,-) voor verleende rechtsbijstand in beroep wordt toegekend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 248,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD