ECLI:NL:CRVB:2016:4668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15-7725 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheidsverklaring van bezwaar inzake OV-schuld studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving, had bij aanvang van zijn studie gekozen voor digitale bekendmaking van berichten. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had appellant op 20 oktober 2012 studiefinanciering toegekend, maar appellant had zijn studentenreisproduct niet tijdig stopgezet, wat leidde tot een OV-schuld. De minister verklaarde het bezwaar van appellant tegen eerdere besluiten niet-ontvankelijk, omdat het te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep stelde appellant dat hij geen berichten had ontvangen omdat het opgegeven e-mailadres niet meer functioneerde. De Raad oordeelde dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het bijhouden van zijn contactgegevens en dat de minister geen aanleiding had om op een andere manier contact op te nemen. De Raad bevestigde dat de OV-schuld voortvloeide uit het niet tijdig stopzetten van het reisproduct en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/7725 WSF
Datum uitspraak: 7 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2015, 14/7328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij – digitaal bekendgemaakt – besluit van 20 oktober 2012 met ingang van januari 2013 studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend. In dat besluit is voorts vermeld dat appellant vanaf 31 augustus 2013 geen recht meer heeft op een studentenreisproduct en dat hij dit studentenreisproduct uiterlijk op de vijfde werkdag na 31 augustus 2013 moet stopzetten bij een ophaalautomaat. Bij – eveneens digitaal bekendgemaakte – bericht van
24 augustus 2013 is appellant hier nogmaals op gewezen en is vermeld dat er een schuld ontstaat van € 97,- per halve kalendermaand waarin het studentenreisproduct niet is stopgezet.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2013 heeft de minister appellant bericht dat er een week- of weekendabonnement op zijn OV-chipkaart stond, terwijl hij daar geen recht op had. Als
OV-schuld is hierbij een bedrag van € 194,- vermeld. Nadien is de OV-schuld in de periode van oktober 2013 tot en met maart 2014 maandelijks opgelopen met € 194,- en in de eerste helft van april 2014 met € 97,-. De minister heeft dit vastgesteld bij besluiten van
5 november 2013, 11 december 2013, 24 december 2013, 25 januari 2014, 28 februari 2014, 28 maart 2014 en 25 april 2014. De besluiten zijn digitaal bekendgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het eerst op 2 april 2014 door appellant gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 28 september 2013,
5 november 2013, 11 december 2013, 24 december 2013 en 25 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar ten opzichte van die besluiten te laat is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het bezwaar tegen de besluiten van 28 februari 2014, 28 maart 2014 en 25 april 2014 is ongegrond verklaard, omdat appellant zijn studentenreisproduct niet tijdig heeft stopgezet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant bij aanvang van zijn studie heeft gekozen voor digitale ontvangst van berichten, waarmee hij heeft geaccepteerd dat het zijn verantwoordelijkheid is om zich tijdig in kennis te stellen van berichten die online beschikbaar zijn. De omstandigheid dat het opgegeven e-mailadres niet meer in gebruik is en dat appellant daardoor de berichten die naar dat e‑mailadres zijn verstuurd niet meer kon raadplegen, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Daar komt bij dat appellant geen ander e‑mailadres aan de minister heeft doorgegeven. De minister heeft het bezwaar tegen de besluiten van 28 september 2013, 5 november 2013, 11 december 2013, 24 december 2013 en 25 januari 2014 dan ook terecht niet‑ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant ten onrechte de beschikking had over een geactiveerd reisrecht en dat daar op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 een OV‑schuld uit voortvloeit. Volgens de rechtbank bestaat er geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het bij de aanvang van zijn studie opgegeven e-mailadres vanaf 15 mei 2011 niet meer bestaat. Berichten die worden verstuurd naar dat e-mailadres worden niet ontvangen en kunnen dan ook niet door appellant worden gelezen. Nu de communicatie via de elektronische weg de afgelopen jaren daardoor niet tot stand is gekomen, had het voor de hand gelegen dat de minister op een andere manier, zoals per post, contact met hem had opgenomen. Mede door de veranderde inschrijfvorm bij zijn onderwijsinstelling en de veranderde wetgeving in 2012 heeft appellant in de onjuiste veronderstelling kunnen verkeren omtrent zijn recht op een reisproduct.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1.1.
Wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant wordt het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant bij aanvang van zijn studie heeft gekozen voor digitale bekendmaking van de berichten studiefinanciering. In zijn uitspraak van 7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1216, heeft de Raad vastgesteld dat elektronische berichtgeving door de minister plaatsvindt via de website “Mijn IB-Groep” (nu “Mijn DUO”). Van dit systeem voor gegevensverwerking wordt zowel door de minister als door de studerende gebruik gemaakt. Ingevolge artikel 2:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt als het tijdstip waarop een bericht studiefinanciering door de minister elektronisch is verzonden, het tijdstip waarop dit bericht is geplaatst op “Mijn
IB-Groep” of “Mijn DUO”. Op dat moment is het bericht studiefinanciering te raadplegen door appellant en is het dus toegankelijk voor de geadresseerde als bepaald in artikel 2:17, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, derhalve met ingang van de dag na plaatsing ervan op de website. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de besluiten betreffende de
OV-schuld van appellant op of rond de dagtekening op de website “Mijn DUO” zijn geplaatst. Appellant heeft dit ook niet betwist. Ervan uitgaande dat appellant op 2 april 2014 zijn (eerste) bezwaarschrift heeft ingediend, is er te laat bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 28 september 2013, 5 november 2013, 11 december 2013, 24 december 2013 en
25 januari 2014.
4.1.2.
De omstandigheid dat op enig moment het door appellant opgegeven e-mailadres niet meer functioneerde en hij ook niet uit eigen beweging de website “Mijn DUO” heeft geraadpleegd dient voor zijn rekening te blijven. Van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn is dan ook geen sprake. In dit verband heeft de minister nog opgemerkt dat hij geen melding van onbestelbaarheid heeft gekregen waaruit viel op te maken dat het eerder opgegeven e-mailadres niet meer functioneerde.
Het in rekening brengen van een bedrag voor het reisproduct
4.2.
In geschil is vervolgens de aan appellant opgelegde OV-schuld die is opgebouwd over de periode van februari 2014 tot en met de eerste helft van april 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 1 september 2013 – en dus ook in de hier van belang zijnde periode – geen recht meer had op een studentenreisproduct. Evenmin is in geschil dat appellant op 2 april 2014 zijn reisproduct heeft stopgezet.
4.3.
De door de minister aan appellant opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct, de studerende een gefixeerd bedrag is verschuldigd.
4.4.1.
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.4.2.
Hiervan is niet gebleken. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de minister hem per post op de hoogte had moeten stellen van zijn (opgelopen) OV-schuld. Hierbij wordt erop gewezen dat appellant bij aanvang van zijn studie heeft gekozen voor digitale bekendmaking van de berichten studiefinanciering. Het is de verantwoordelijkheid van appellant om ervoor zorg te dragen dat de minister de beschikking heeft over het juiste
e-mailadres. Nu de minister bij het sturen van berichten naar het opgegeven e-mailadres geen melding van onbestelbaarheid heeft gekregen, bestond er voor de minister geen aanleiding om over te gaan tot het per post versturen van de berichten naar het adres van appellant.
4.4.3.
De stelling van appellant dat hij door de veranderde inschrijfvorm bij zijn onderwijsinstelling en het niet op de hoogte zijn van de (veranderde) wetgeving in de – onjuiste – veronderstelling verkeerde dat hij nog recht had op een studentenreisproduct, levert evenmin een situatie op waarin het niet tijdig stopzetten van het reisproduct hem aantoonbaar niet kan worden aangerekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091) levert onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ