In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die rolstoelgebonden is en lijdt aan verschillende medische aandoeningen, had een indicatie aangevraagd voor de zorgfunctie persoonlijke verzorging, klasse 4, bij het CIZ. Het CIZ had eerder een indicatie verleend voor klasse 2, maar na een verzoek van de appellant om uitbreiding, werd in maart 2014 een indicatie voor klasse 4 verleend. Echter, in een later besluit verklaarde het CIZ het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing ongegrond, met de stelling dat de ernst van de beperkingen niet objectief kon worden vastgesteld en dat de benodigde zorg onder de Zorgverzekeringswet viel.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het CIZ ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het CIZ zorgvuldig onderzoek had verricht naar de medische omstandigheden van de appellant en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was voor een verantwoorde oordeelsvorming. De Raad wees ook het verzoek van de appellant om schadevergoeding af, omdat de toekenning van een persoonsgebonden budget door de zorgverzekeraar voor een latere periode niet relevant was voor de beoordeling van de AWBZ-zorg in de onderhavige zaak.
De Raad concludeerde dat de beroepsgrond van de appellant, dat hij niet optimaal werd behandeld, niet slaagde, en dat de noodzakelijke multidisciplinaire behandeling nog niet had plaatsgevonden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.