ECLI:NL:CRVB:2016:4672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
16-2279 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in de functie van schoonmaakster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als schoonmaakmedewerkster werkte, had zich op 5 augustus 2014 ziek gemeld en werd op 24 november 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv hersteld verklaard. Het Uwv stelde vast dat appellante per 24 november 2014 geen recht had op ziekengeld, maar appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

Later, op 1 april 2015, meldde appellante zich opnieuw ziek, terwijl zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, werd appellante per 15 januari 2015 en 1 april 2015 geschikt geacht voor haar arbeid als schoonmaakster. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar psychische beperkingen door het Uwv waren onderschat. Het Uwv stelde echter dat de functie van schoonmaakster niet zodanig belastend was dat appellante deze niet zou kunnen uitvoeren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gegevens had ingebracht die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2279 ZW
Datum uitspraak: 7 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 februari 2016, 15/5851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. el Ahmadi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. El Ahmadi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakmedewerkster voor 40 uur per week. Haar dienstverband is op 6 augustus 2014 beëindigd. Appellante heeft zich op 5 augustus 2014 ziek gemeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante per 24 november 2014 hersteld verklaard voor haar arbeid in de functie van schoonmaakster. Het Uwv heeft bij besluit van
19 november 2014 vastgesteld dat appellante per 24 november 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangevoerd.
1.2.
Op 1 april 2015 heeft appellante zich ziek gemeld per 15 januari 2015. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 26 mei 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per
15 januari 2015 en 1 april 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2015 vastgesteld dat appellante per voornoemde data geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De brief van GGZ-arts Bartels en psychiater Negash van 15 februari 2016 was voor de rechtbank evenmin reden om te twijfelen aan de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat daaruit geen nieuwe medische feiten c.q. psychische afwijkingen blijken. De in deze brief weergegeven bevindingen en diagnoses komen overeen met de eerder per telefoon aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep verstrekte informatie. Zonder nadere medische onderbouwing van de zijde van appellante heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht per 15 januari 2015 en per 1 april 2015 geschikt heeft verklaard voor haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich, net als in bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat haar psychische beperkingen door het Uwv zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het maatgevende werk van schoonmaakster niet zodanig belastend is op persoonlijk en/of sociaal gebied dat zij dat werk niet zou kunnen doen. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Namens appellante is in hoger beroep ter zitting gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met de behandelend psychiater onjuist heeft weergegeven in zijn rapport van 24 september 2015. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante ter zitting toegelicht dat hij van appellante heeft vernomen dat haar psychiater de weergave van het telefoongesprek heeft betwist en appellante heeft verteld dat hij telefonisch geen medische informatie heeft verstrekt aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gemachtigde van appellante heeft een en ander niet met stukken onderbouwd en heeft zelf geen contact gehad met de behandelend psychiater. Gelet daarop is het standpunt van appellante onvoldoende onderbouwd om de juistheid van de weergave van het voornoemde telefoongesprek in het verzekeringsgeneeskundig rapport te kunnen betwisten. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nadere gegevens ingebracht die haar standpunt, dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat, kunnen onderbouwen. Het verzoek om alsnog een onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke deskundige wordt dan ook afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de informatie van de behandelend artsen van appellante in de beoordeling heeft betrokken en daarin geen aanleiding heeft gezien tot twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

UM