In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als schoonmaakmedewerkster werkte, had zich op 5 augustus 2014 ziek gemeld en werd op 24 november 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv hersteld verklaard. Het Uwv stelde vast dat appellante per 24 november 2014 geen recht had op ziekengeld, maar appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Later, op 1 april 2015, meldde appellante zich opnieuw ziek, terwijl zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, werd appellante per 15 januari 2015 en 1 april 2015 geschikt geacht voor haar arbeid als schoonmaakster. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar psychische beperkingen door het Uwv waren onderschat. Het Uwv stelde echter dat de functie van schoonmaakster niet zodanig belastend was dat appellante deze niet zou kunnen uitvoeren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gegevens had ingebracht die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.