ECLI:NL:CRVB:2016:4682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15-5026 BABW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 7 december 2016, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder door het college van burgemeester en wethouders van Leiden besproken. Appellant, die sinds zijn geboorte lijdt aan een neurologische aandoening aan zijn linkerarm en -hand, heeft in 2014 een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart. Het college heeft deze aanvraag afgewezen op basis van medische adviezen van de GGD Hollands Midden, die concludeerden dat appellant in staat was om meer dan 100 meter te lopen. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de keuringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen aan de armen en dat er geen looptest is uitgevoerd.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college zich onvoldoende heeft vergewist van de zorgvuldigheid van het onderzoek dat aan de medische adviezen ten grondslag lag. De Raad stelt vast dat de medische adviezen niet transparant zijn en dat er geen duidelijkheid is over de informatie die is gebruikt om de conclusies te trekken. De Raad draagt het college op om het gebrek in het besluit te herstellen door een nader medisch onderzoek te laten verrichten. De termijn voor herstel is vastgesteld op zes weken na de datum van de uitspraak.

Uitspraak

15/5026 BABW-T
Datum uitspraak: 7 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2015, 14/11661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Bhulai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bhulai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Bengoua.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1969, is sinds zijn geboorte bekend met een neurologische aandoening aan zijn linkerarm en -hand, ten gevolge waarvan hij verminderde kracht heeft in zijn linkerarm en -hand. Daarnaast heeft appellant, ten gevolge van een scooterongeval in 2007, pijnklachten aan de linkerknie. Op 26 maart 2014 heeft hij bij het college een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder ingediend.
1.2.
Bij besluit van 30 april 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college een sociaal-medisch advies van 29 april 2014 van T.M. van der Heiden-Katz, arts bij GGD Hollands Midden, ten grondslag gelegd.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 30 april 2014 gemaakte bezwaar heeft het college opnieuw een sociaal-medisch advies ingewonnen bij GGD Hollands Midden. Dit heeft geleid tot een advies van 22 september 2014 van E. Gorlee, arts bij GGD Hollands Midden.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak inhoudende dat een bestuursorgaan een advies dat is uitgebracht door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige bij zijn beoordeling mag betrekken, mits dit advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. De rechtbank heeft overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat het uitgebrachte medisch advies van 22 september 2014 de conclusie niet zou kunnen dragen dat appellant niet in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder. Onderzocht is of appellant in staat kan worden geacht meer dan 100 meter aaneengesloten te lopen. Het is bij uitstek de taak van de keuringsarts om de beperkingen van appellant in dit opzicht te beoordelen en deze heeft daarbij alle door appellant genoemde feiten en omstandigheden betrokken. De rechtbank heeft het college verder gevolgd in zijn opvatting dat geen aanleiding bestaat om de hardheidsclausule toe te passen.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat de keuringsarts bij het beoordelen van de beperkingen van appellant alle door appellant genoemde feiten en omstandigheden heeft betrokken. Volgens appellant heeft de keuringsarts geen rekening gehouden met de beperkingen aan zijn armen. Verder heeft de keuringsarts onvoldoende gemotiveerd waarom appellant eerst 300 meter zou kunnen overbruggen en in bezwaar plots meer dan 100 meter. Appellant heeft erop gewezen dat hij slechts een gesprek heeft gevoerd met de keuringsarts en dat geen looptest is uitgevoerd. Tot slot is appellant van mening dat zijn omstandigheden – appellant heeft naast een loopbeperking een beperking aan zijn armen – de afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigen, zodat het college aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
4.2.
Deze regeling is de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling). Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
4.3.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling is bepaald dat bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking kunnen komen.
4.4.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat een gehandicaptenparkeerkaart niet wordt afgegeven voordat een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager. In artikel 3, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat het geneeskundig onderzoek, ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag bedoeld in artikel 49 van het BABW, wordt verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst dan wel – bij externe advisering – door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
4.5.
Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
4.6.
De te beoordelen periode betreft de periode tussen de datum van de indiening van de aanvraag en de datum van het bestreden besluit, in dit geval dus de periode van 26 maart 2014 tot en met 4 november 2014.
4.7.
In geschil is of appellant voldoet aan de voorwaarde dat hij in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen.
4.8.
Uit de medische adviezen van GGD Hollands Midden komt naar voren dat appellant als gevolg van een aandoening aan de knieën een loopbeperking heeft. Beide adviezen luiden dat er geen medische indicatie voor een parkeervoorziening is omdat appellant in staat is 300 meter onderscheidenlijk meer dan 100 meter lopend aan één stuk te overbruggen.
4.9.
Medisch adviseur Van der Heiden-Katz is in haar medisch advies van 29 april 2014 ervan uitgegaan dat appellant langdurige beperkingen heeft op het gebied van lopen, staan, traplopen, zwaar tillen/duwen, trekken en dragen. Van der Heiden-Katz concludeert dat appellant in staat is te lopen en dat de afstand circa 300 meter betreft. Het advies is tot stand gekomen op basis van de anamnese, dossieronderzoek, tijdens het spreekuur ontvangen informatie van de huisarts, observatie van het looppatroon en intercollegiaal overleg. Het medisch advies vermeldt niet wat de observaties van het looppatroon inhouden. Evenmin bestaat inzicht in de van de huisarts ontvangen informatie. Het is daarom onduidelijk op welke andere informatie dan de eigen mededeling van appellant op het spreekuur de conclusie is gebaseerd dat appellant 300 meter kan lopen. Appellant is echter in bezwaar teruggekomen op zijn mededeling dat hij 300 meter te voet kan overbruggen.
4.10.
Medisch adviseur Gorlee heeft in bezwaar op basis van een nieuw consult geconcludeerd dat appellant meer dan 100 meter kan lopen. Onder het kopje ‘toelichting’ in het medisch advies vermeldt Gorlee: “Hij kan meer dan 100 meter lopen”. Het is echter niet duidelijk of deze toelichting het standpunt van appellant weergeeft of het oordeel van de medisch adviseur. Ter zitting heeft appellant weersproken dat hij tijdens het tweede consult heeft meegedeeld dat hij 100 meter kan lopen. Volgens appellant is tijdens dit consult niet met hem gesproken over hoe ver hij kon lopen. Voor zover de conclusie van Gorlee dat appellant meer dan 100 meter kan lopen is gebaseerd op zijn oordeel als medisch adviseur, geldt dat een medisch adviseur weliswaar gezien zijn deskundigheid in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel, maar dit laat onverlet dat duidelijk en verifieerbaar moet zijn waarop dit eigen oordeel is gebaseerd. In dit geval is niet inzichtelijk op basis waarvan Gorlee tot zijn oordeel is gekomen. Het door Gorlee opgestelde medisch advies van 22 september 2014 vermeldt dat geen lichamelijk onderzoek is uitgevoerd ter objectivering van de door appellant genoemde beperkingen en dat informatie is opgevraagd bij de medisch specialist, maar dat niets is ontvangen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de GGD bij het opvragen van medische informatie bij een medisch specialist meestal rappelleert, soms zelfs tot tweemaal toe. Uit de rapportage van Gorlee blijkt echter niet dat deze bij de medisch specialist heeft gerappelleerd toen deze niet – tijdig – reageerde. Verder is niet duidelijk waarom Gorlee, in afwijking van het eerdere medisch advies van Van der Heiden-Katz, uitsluitend beperkingen vermeldt op het gebied van lopen.
4.11.
Het college heeft ter zitting aangevoerd dat de informatie van de huisarts valt onder het medisch beroepsgeheim van de medisch adviseurs. Dit neemt echter niet weg dat het college zich ervan dient te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Bij het inwinnen van medische informatie dient daarom zo nodig de toestemming van de betrokkene te worden verkregen tot het bekend maken van die medische informatie aan het college.
4.12.
Uit wat is overwogen in 4.9 tot en met 4.11 volgt dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat het college zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat het aan de medische adviezen ten grondslag liggende onderzoek naar feiten en gedragingen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het college had het bestreden besluit dan ook niet mogen baseren op de medische adviezen van GGD Hollands Midden.
4.13.
De Raad ziet met het oog op de definitieve beslechting van het geschil aanleiding om het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college dient hiervoor een nader (medisch) onderzoek te (laten) verrichten. Op basis van de aldus verkregen concrete en verifieerbare informatie zal het college vervolgens opnieuw moeten bezien of de aanvraag van appellant om toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder voor inwilliging in aanmerking komt. De Raad stelt de termijn waarbinnen het vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit door het college dient te worden hersteld vast op zes weken na de datum waarop deze tussenuitspraak is gedaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 4 november 2014 te herstellen met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) B. Dogan
GdJ