ECLI:NL:CRVB:2016:4697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
16/1409 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuis- en inrichtingskosten op basis van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, omdat er geen noodzaak voor de verhuizing naar de gemeente [woonplaats] bestond. De appellant had op 10 mei 2015 de aanvraag ingediend, terwijl hij zich op 7 mei 2015 in de nieuwe gemeente had ingeschreven. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep stelde de appellant dat hij vanwege bedreigingen en mishandeling door familieleden van zijn ex-echtgenote genoodzaakt was te verhuizen. Hij voerde aan dat hij zich in een levensbedreigende situatie bevond en dat hij daarom niet kon wachten op een urgentieverklaring. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sociale of medische noodzaak tot verhuizing was aangetoond. De bewijsstukken die de appellant had overgelegd, waren te oud en gaven geen aanleiding om aan te nemen dat er kort voor de aanvraag een dringende noodzaak tot verhuizing bestond.

De Raad bevestigde dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten niet kon worden ingewilligd, omdat de appellant ten tijde van de aanvraag al woonachtig was in de gemeente [woonplaats] en hij zijn aanvraag daar had moeten indienen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/1409 PW
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 februari 2016, 15/7138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 4 april 2016 heeft mr. Ü. Arslan, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Namens appellant is
mr. Y. Ersoy, advocaat, kantoorgenoot van mr. Arslan, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft met ingang van 6 mei 2015 een woning in de gemeente [woonplaats] gehuurd. Op 7 mei 2015 heeft appellant zich in die gemeente in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven.
1.2.
Op 10 mei 2015 heeft appellant bij het college bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor verhuis- en inrichtingskosten.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat voor de verhuizing naar [woonplaats] geen noodzaak bestaat. Voorts komt appellant op grond van het in artikel 40 van de PW neergelegde woonplaatsbeginsel niet in aanmerking voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten, omdat hij op het moment van de aanvraag om bijzondere bijstand reeds was ingeschreven in de gemeente [woonplaats].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege bedreigingen en mishandeling door familie en/of kennissen van zijn ex-echtgenote genoodzaakt was te verhuizen naar [woonplaats]. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op de bij zijn aanvraag overgelegde aangifte van bedreiging en mishandeling van 17 juni 2012 en een brief van psychiater S.A. van Beek van 22 juni 2012. Appellant heeft betoogd dat hij zich ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand in een levensbedreigende situatie bevond, waardoor hij een urgentieverklaring niet kon afwachten. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij voor zijn verhuizing inwoner was van de gemeente Leidschendam-Voorburg, zodat het college hem om die reden bijzondere bijstand voor inrichtingskosten had moeten toekennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
De gevraagde verhuis- en inrichtingskosten moeten worden gerekend tot de periodiek, dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit een inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden in het individuele geval die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
Verhuiskosten
4.3.
Niet in geschil is dat de verhuiskosten zich voordeden. Anders is dat met betrekking tot het antwoord op de vraag of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Voorts staat vast dat appellant geen urgentieverklaring had voor de verhuizing.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit de door appellant aangevoerde en met bewijsstukken onderbouwde omstandigheden geen sociale of medische noodzaak tot verhuizing blijkt. Daarbij is met name van belang dat de aangifte van 17 juni 2012 bij de politie en de verklaring van de psychiater van 22 juni 2012 betrekking hebben op een periode van bijna drie jaar vóór de datum van de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de periode kort voorafgaand aan de verhuizing sprake was van een dringende acute noodzaak tot verhuizing, waarbij het verkrijgen van een urgentieverklaring niet afgewacht kon worden.
Inrichtingskosten
4.5.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4854) is de aanvraagdatum en niet de datum waarop de kosten, waarvoor bijstand wordt aangevraagd, zich voordoen, bepalend voor het antwoord op de vraag welk college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bevoegd is die aanvraag in behandeling te nemen. Uit de in het dossier aanwezige uitdraai van de BRP blijkt dat appellant zich op 7 mei 2015 heeft ingeschreven in de gemeente [woonplaats] en hij eerst op
10 mei 2015 de aanvraag om bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten heeft gedaan. Appellant heeft voorts niet betwist dat hij ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten niet langer woonachtig was in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Nu appellant ten tijde van de aanvraag zijn woonplaats in [woonplaats] had, had hij bij die gemeente zijn aanvraag moeten indienen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD