ECLI:NL:CRVB:2016:470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
12/4053 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 januari 2011 niet het gevolg was van zwangerschap of bevalling. De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft het Uwv, na een deskundigenrapport, de beslissing op bezwaar gewijzigd en erkend dat de ziekte van appellante wel degelijk verband hield met haar zwangerschap. Appellante heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten, en heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad oordeelde dat de overschrijding voor rekening van de Staat komt en heeft een schadevergoeding van € 1.000,- toegewezen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.494,50 bedragen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van appellante is gegrond verklaard.

Uitspraak

12/4053 ZW
Datum uitspraak: 3 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 juni 2012, 11/465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2013. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Op 17 september 2015, ingekomen op 27 oktober 2015, heeft de door de Raad benoemde deskundige, prof. dr. H.J.C. van Marle, een schriftelijk verslag van zijn onderzoek uitgebracht.
Het Uwv heeft op 17 november 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de inhoud van het besluit van 17 november 2015. Zij heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de als gevolg van dit besluit na te betalen uitkering. Voorts heeft zij verzocht om vergoeding van proceskosten en heeft zij een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
De zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
2. Bij besluit van 7 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2011 (bestreden besluit), heeft het Uwv meegedeeld dat appellante met ingang van 17 januari 2011 ongeschikt is voor haar maatgevende arbeid en dat deze arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van zwangerschap of bevalling, waardoor zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft het Uwv naar aanleiding van het verslag van de door de Raad geraadpleegde deskundige geconcludeerd dat de ziekte van appellante per 17 januari 2011 wel haar oorzaak vindt in de zwangerschap of bevalling. Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 november 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
7 februari 2011 gegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv bepaald dat de door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar en de reiskosten in bezwaar worden vergoed.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 november 2015 in de plaats komt van het bestreden besluit, staat vast dat het bestreden besluit als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Verder moet worden vastgesteld dat het Uwv met de gewijzigde beslissing geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen.
5.2.
Het Uwv heeft reeds de kosten in bezwaar vergoed. Ter beoordeling resteren nog de in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Er wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor rechtsbijstand worden begroot op € 1.240,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor zienswijze op deskundigenrapport). Met betrekking tot de vergoeding van de kosten van een door haar geraadpleegde deskundige heeft appellante aangegeven dat zij deze deskundige € 88,50 heeft moeten betalen, terwijl de kosten veel hoger waren, te weten € 518,40. Aangezien alleen daadwerkelijk gemaakte kosten kunnen worden vergoed, dient het bedrag van € 88,50 te worden vergoed. Aan reiskosten moet conform opgave van appellante € 166,- worden vergoed.
5.3.
Ter zitting is gebleken dat het Uwv op 27 november 2015 de nabetaling ziekengeld heeft gedaan, inclusief de wettelijke rente ten bedrage van € 2.106,04. Appellante heeft dit bedrag niet betwist, zodat hiermee aan haar verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling is voldaan.
6. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
6.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.2.
Zoals reeds eerder is overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur van het geval te rechtvaardigen. Daarvan is in het voorliggende geval niet gebleken.
6.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 7 februari 2011 op 18 februari 2011 tot de datum van deze uitspraak op 3 februari 2016 zijn bijna
vijf jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv anderhalve maand geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op
6 mei 2011 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak op 13 juni 2012 ruim dertien maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellante op 18 juli 2012 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim zes maanden geduurd. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
6.4.
Wat in 6.2 en 6.3 is overwogen betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden en voor rekening van de Staat komt. Zoals in meergenoemde uitspraak van 26 januari 2009 is overwogen, is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de overschrijding van bijna een jaar ziet de Raad aanleiding te bepalen dat een vergoeding van € 1.000,- ten laste van de Staat komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 1 april 2011;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 1.494,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn van € 1.000,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016.
(getekend) E.Dijt
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM