ECLI:NL:CRVB:2016:4719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
14/4511 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-toeslag en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen met boete

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-toeslag van appellant, die sinds juni 2006 een ouderdomspensioen ontvangt. Appellant heeft in 2009 een toeslag voor zijn echtgenote ontvangen, maar heeft in 2010 verzuimd om de wijziging in het inkomen van zijn echtgenote door te geven aan de Sociale verzekeringsbank (Svb). Na ontdekking van de inkomsten van zijn echtgenote heeft de Svb de toeslag herzien en een terugvordering ingesteld van € 5.591,08, alsook een boete van € 510,- opgelegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Svb heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van de hoogte van de boete, die is verlaagd naar € 490,-. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zijn informatieplicht niet heeft geschonden, omdat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van duurzaam gescheiden leven en dat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Svb was derhalve gerechtigd om de toeslag te herzien en de terugvordering door te voeren. De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de opgelegde boete niet onevenredig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellant zijn informatieplicht heeft geschonden en dat de Svb op basis van de wet verplicht was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4511 AOW
Datum uitspraak: 9 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juni 2014, 13/2159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds juni 2006 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). In december 2009 is appellant getrouwd en vanaf die maand ontving hij een toeslag ingevolge die wet voor zijn echtgenote. Appellant heeft op 3 augustus 2010 aan de Svb doorgegeven dat zijn echtgenote vanaf 17 juli 2010 geen inkomsten uit arbeid meer ontvangt. In verband daarmee is de hoogte van de toeslag vanaf augustus 2010 gewijzigd.
1.2.
Nadat de Svb vernomen had dat de echtgenote van appellant met ingang van
15 september 2010 in België werkzaam was, is bij besluit van 17 januari 2012 het recht op de toeslag met ingang van januari 2012 geschorst. Appellant is daarbij, en ook nadien, gevraagd om inkomensgegevens van zijn echtgenote te overleggen. Dit heeft hij nagelaten.
1.3.
Na een gegevensuitwisseling met de belastingdienst is de Svb ervan op de hoogte geraakt wat de inkomsten waren van de echtgenote van appellant. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag herzien over de periode van juni 2010 tot en met december 2011. Bij een afzonderlijk besluit van 5 juli 2012 is het recht met ingang van januari 2012 beëindigd. Tegen deze besluiten van 5 juli 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft de Svb over de periode van juni 2010 tot en met december 2011 een bedrag van € 5.591,08 aan te veel betaald AOW-pensioen van appellant teruggevorderd. Ook is een boete opgelegd van € 510,-, omdat appellant het inkomen van zijn echtgenote niet binnen vier weken heeft doorgegeven. Tegen het besluit van 24 oktober 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de herziening en de terugvordering ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de boete is gegrond verklaard in zoverre dat de hoogte van de boete is bepaald op € 490,-.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij de Svb niet op de hoogte heeft gebracht van de inkomsten van zijn echtgenote. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de boete terecht is opgelegd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. In de periode in geding leefde appellant duurzaam gescheiden van zijn echtgenote. Om die reden mag het inkomen van zijn echtgenote niet worden meegenomen ter bepaling van het recht op toeslag. Subsidiair voert appellant aan dat er wel dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Met betrekking tot de boete wordt aangevoerd dat er geen sprake is van verwijtbaarheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven over de herziening van de AOW-toeslag, de terugvordering van het te veel betaalde bedrag en de opgelegde boete.
4.2.
De Svb heeft beleid ontwikkeld over het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.3.
Verder blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene. Als sprake is van kennelijke onredelijkheid dan wordt de herziening in beginsel beperkt tot de helft. Indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven kan de Svb van dit uitgangspunt afwijken.
4.4.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het hiervoor onder 4.3 en 4.4 weergegeven beleid van de Svb aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de herziening wordt onderschreven. Allereerst moet worden vastgesteld dat appellant de wijziging in het inkomen van zijn echtgenote niet aan de Svb heeft medegedeeld. Daardoor heeft appellant niet voldaan aan de informatieplicht als bedoeld in artikel 49 van de AOW. Het had aan appellant duidelijk kunnen zijn dat de wijziging in het inkomen van zijn echtgenote van belang kon zijn voor de aanspraak op en de hoogte van de AOW-toeslag en dat deze wijziging onverwijld gemeld had moeten worden.
4.6.
Het standpunt wordt ingenomen dat, nu appellant duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, de inkomsten van zijn echtgenote niet van belang zijn voor de hoogte van de toeslag en hij deze dan ook niet behoefde op te geven. Dit standpunt wordt niet gevolgd, omdat geenszins is onderbouwd dat gedurende de periode in geding sprake was van duurzaam gescheiden leven. Uit de diverse door de Svb met appellant gevoerde telefoongesprekken, zoals blijkt uit de daarvan opgemaakte telefoonrapporten, kan veeleer worden opgemaakt dat appellant in de periode in geding samenwoonde met zijn echtgenote. Dit betekent dat appellant gehouden was om wijzigingen in de inkomsten van zijn echtgenote aan de Svb door te geven. Dit heeft hij nagelaten. Van een situatie dat appellant al zijn verplichtingen is nagekomen is dan ook geen sprake. Dit betekent dat er voor de Svb geen aanleiding bestond om op grond van het beleid geheel af te zien van herziening. Voorts is niet gebleken dat de Svb het hiervoor onder 4.3 omschreven – op artikel 3:4 van de Awb gebaseerde – onderdeel van het beleid in dit geval niet consistent heeft toegepast.
4.7.
Over de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb op grond van artikel 24 van de AOW gehouden is tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vijfde lid van artikel 24 van de AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hiervoor bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Gesteld noch gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien.
4.8.
Onder 4.5 is al vastgesteld dat appellant de informatieplicht als bedoeld in artikel 49 van de AOW heeft geschonden. Hierdoor is de Svb in beginsel gehouden appellant een boete op te leggen. Deze boete heeft de Svb onder toepassing van artikel 2 van het Boetebesluit sociale verzekeringswetten, zoals dat ten tijde van belang gold, terecht vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag. Van verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken en de hoogte van de boete is niet onevenredig gelet op de aard van de overtreding en het appellant te maken verwijt.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moeten worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P. Vrolijk, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016.
(getekend) P. Vrolijk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

IJ