ECLI:NL:CRVB:2016:4742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
15/2918 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van zijn bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan de orde is. Appellant ontving sinds 20 januari 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Het college heeft in 2011 de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en een terugvordering ingesteld van in totaal € 135.800,67. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat deels gegrond werd verklaard, maar de intrekking bleef van kracht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat appellant en zijn echtgenote hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun activiteiten als toezichthouder/kamerverhuurder. De Raad heeft vastgesteld dat het college de bijstand op basis van schattingen had moeten vaststellen, gezien de schending van de inlichtingenverplichting. In de onderhavige procedure werd de herziening van de bijstand en de terugvordering opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat het college de uitspraak van 17 juni 2014 correct heeft uitgevoerd en dat er geen aanleiding is voor een hernieuwde hoorzitting.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad is van mening dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling zijn van eerdere argumenten en dat de rechtbank deze adequaat heeft behandeld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak wordt openbaar gedaan op 6 december 2016.

Uitspraak

15/2918 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 mei 2015, 14/5010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 10 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. Nijenhuis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Krol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 januari 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het college de algemene bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2011 en de bijzondere bijstand over de periode van
1 januari 2004 tot en met 31 maart 2011 ingetrokken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 135.800,67 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
24 maart 2011 deels gegrond verklaard, zowel de bijzondere als de algemene bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 130.207,42 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust primair op de overweging dat appellant en zijn echtgenote door geen melding te maken van de activiteiten van appellant als toezichthouder/kamerverhuurder de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 december 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
De Raad heeft bij uitspraak van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2130, het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 september 2012 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van
19 december 2011 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 januari 2005 tot 9 februari 2006 en van 1 januari 2007 tot 14 juli 2009 en de terugvordering vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat het appellant en zijn echtgenote redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Het college heeft ter zitting van de Raad erkend dat het niet kan volhouden dat het recht op bijstand van appellanten over de gehele periode in geding, namelijk vanaf 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2011, niet schattenderwijs is vast te stellen. Het college heeft ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat appellant naar schatting
vijftien uur per maand bezig is geweest met zijn werkzaamheden. Geen aanleiding bestaat om dit aantal uren op minder dan vijftien per maand vast te stellen. Appellant had voor zijn werkzaamheden het toentertijd geldende minimumloon kunnen bedingen. Hieruit volgt dat het college de aanvullende bijstand van appellanten had kunnen en dus moeten vaststellen op basis van de voor hen geldende norm minus het voor appellant destijds geldende minimumloon voor vijftien uur per maand.
1.6.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college een nieuw besluit genomen. Bij besluit van 30 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 8 februari 2006 en 1 januari 2007 tot en met 13 juli 2009 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 4.980,- van appellant teruggevorderd. Daarbij is uitgegaan van de geldende norm minus de inkomsten tegen het voor appellant destijds geldende minimumloon voor vijftien uur per maand. Daarnaast heeft het college de totale terugvordering vastgesteld op € 61.669,- en medegedeeld dat de terugvordering over de periode van 9 februari 2006 tot 1 januari 2007 en van 14 juli 2009 tot 1 april 2011, die inmiddels in rechte vaststaat, in totaal € 56.689,- bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college met het besluit van
30 september 2014 juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 17 juni 2014. De Raad heeft in zijn uitspraak, onder rechtsoverweging 4.5, aangegeven dat er geen aanleiding bestaat om het door het college ter zitting ingenomen standpunt dat appellant naar schatting vijftien uur per maand bezig is geweest met zijn werkzaamheden op minder dan
vijftien uur per maand vast te stellen. Gelet hierop kan in de onderhavige procedure niet meer aan de orde komen het aantal uren per maand dat appellant werkzaamheden zou hebben verricht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9829) artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet een algemene verplichting inhoudt tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd. Weliswaar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om een belanghebbende bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen, maar in dit geval doet zich een zodanige situatie niet voor. Blijkens de uitspraak van de Raad was de opdracht aan het college slechts een rekenkundige.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen - zoals hiervoor onder 2 samengevat weergegeven - waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD