ECLI:NL:CRVB:2016:4755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
14/4737 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van IOAW-uitkering wegens niet woonachtig op uitkeringsadres en onrechtmatige huisbezoeken

In deze zaak gaat het om de intrekking van de IOAW-uitkering van appellant, die sinds 10 maart 2010 een uitkering ontving. De intrekking vond plaats op basis van bevindingen van huisbezoeken die zonder 'informed consent' zijn uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de huisbezoeken onrechtmatig waren, maar dat de bevindingen wel gebruikt mogen worden voor de periode na de huisbezoeken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de uitkering deels gegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad komt tot de conclusie dat het college bevoegd was om de uitkering in te trekken, en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan op 13 december 2016.

Uitspraak

14.4737 NIOAW

Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 juli 2014, 13/2575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/4736 WWB, 15/4352 WWB, 15/6384 NIOAW en 16/2704 WWB, plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanović.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken 14/4736 WWB, 15/6384 NIOAW, 16/2704 WWB en 15/4532 WWB is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 maart 2010 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW). Hij is tot 29 mei 2012 gehuwd geweest met [V.] (V). Uit het huwelijk met V zijn twee kinderen geboren. Na het beëindigen van de relatie met V is de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 23 september 2011 berekend naar de grondslag voor een alleenstaande. Tot
7 december 2011 hebben appellant en V, en hun twee kinderen, gewoond op het adres [aders van V.] (adres van V). In de periode van 7 december 2011 tot
20 november 2012 stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 12 november 2012 heeft Stadstoezicht in opdracht van de afdeling Publiekszaken van de gemeente Roermond een adrescontrole uitgevoerd op het uitkeringsadres. Daarbij is onder meer een medebewoner, [naam medebewoner] ([naam medebewoner]), gehoord. Op basis van het verslag van de bevindingen van Stadstoezicht heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond (sociale recherche) nader onderzoek gedaan naar de woon- en verblijfplaats van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, op 25 februari 2013 verklaringen afgenomen van appellanten van V en op 12 december 2012 en 25 februari 2013 huisbezoeken op het uitkeringsadres en het adres van V afgelegd. Verder heeft de sociale recherche kennis genomen van een schriftelijke verklaring van 12 december 2012 van appellant en van een telefonische melding van 21 januari 2013 van de verhuurder van de woning van V. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
26 februari 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 februari 2013 de uitkering van appellant met ingang van 23 september 2011 in te trekken. Naar aanleiding van het daartegen gerichte bezwaar heeft de sociale recherche op
8 april 2013 [naam medebewoner] als getuige gehoord.
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien hij niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres en hij het college niet op de hoogte heeft gebracht van zijn feitelijk hoofdverblijf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd voor zover daarbij de intrekking van appellant over de periode van 23 september 2011 tot 7 december 2011 in stand is gelaten. Het bestreden besluit is in zoverre vernietigd en het besluit van 28 februari 2013 is in zoverre herroepen. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de intrekking van de IOAW-uitkering in stand is gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat de bevindingen uit de onrechtmatige huisbezoeken niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de intrekking, omdat niet aan de eis van ‘informed consent’ is voldaan en de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom de bevindingen wel zouden mogen worden gebruikt. Daarbij betwist appellant dat er een redelijke grond bestond voor de huisbezoeken. Appellant had in de periode in geding wel degelijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres en de intrekking is gebaseerd op onvoldoende bewijs. Appellant betoogt, tot slot, dat sprake is van bijzondere omstandigheden om af te zien van de intrekking. Hij wijst hiervoor op de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs en op de omstandigheid dat door de intrekking zijn maatschappelijke situatie ernstig in het gedrang dreigt te geraken, omdat hij afhankelijk is van een uitkering om te participeren in de maatschappij en hij niet zelfstandig in zijn levensonderhoud kan voorzien. Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van € 1.500,-te vermeerderen met de wettelijke rente wegens immateriële schade die hij heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige huisbezoeken op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 7 december 2011 tot en met 28 februari 2013.
4.2.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) terecht geoordeeld dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van de huisbezoeken op 12 december 2012 en 25 februari 2013.
4.2.1.
Voor het huisbezoek op 12 december 2012 is het volgende van belang. [naam medebewoner] heeft bij de in 1.2 vermelde adrescontrole op 12 november 2012 verklaard dat hij appellant al een tijd niet heeft gezien op het uitkeringsadres, dat appellant er niet meer woonde en de kinderen van appellant elke woensdag de post komen ophalen. Appellant heeft op 26 november 2012 bij de balie van Publiekszaken desgevraagd, in het kader van eerdergenoemde adrescontrole, zowel mondeling als schriftelijk meegedeeld dat hij af en toe op het uitkeringsadres slaapt, dat er in zijn woning geen meubels staan en dat hij op de grond slaapt.
4.2.2.
Voor het huisbezoek op 25 februari 2013 is van belang dat de verhuurder van de woning van V op 21 januari 2013 telefonisch heeft gemeld dat appellant en V nooit echt uit elkaar zijn geweest, dat appellant op 25 februari 2013 ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat hij vanaf 7 december 2011 twee weken op het uitkeringsadres op de grond heeft geslapen en vanaf eind december 2011 bij een vriend heeft geslapen en dat V op
25 februari 2013 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat appellant elke dag in haar woning is voor het wegbrengen en weer ophalen van de kinderen naar en van school, om de computer te gebruiken en om Indiase televisie te kijken.
4.2.3.
Gezien de in 4.2.1 en 4.2.2 vermelde feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college redelijkerwijs kon twijfelen of appellant het college wel juist had geïnformeerd over zijn woonsituatie. Of appellant daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres kon daarbij niet op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze dan door een huisbezoek worden geverifieerd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de huisbezoeken op 12 december 2012 en
25 februari 2013 van ‘informed consent’ geen sprake was. Volgens vaste rechtspraak
(uitspraak van 29 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7699) betekent de omstandigheid dat niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’ dat inbreuk is gemaakt op het huisrecht van betrokkene als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Omdat een redelijke grond voor de huisbezoeken aanwezig was, betekent de omstandigheid dat het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak niet dat hetgeen tijdens de huisbezoeken is verklaard en waargenomen buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van het recht op bijstand. Dit is slechts anders indien het gebruik maken door het college van wat tijdens de huisbezoeken is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4477), gaat de zogeheten indruisregel niet op ten aanzien van de aan het huisbezoek voorafgaande periode. Aan de indruisregel ligt immers ten grondslag dat een weigering om aan het huisbezoek mee te werken - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - gevolgen zou hebben gehad voor het recht op bijstand. Die weigering zou echter slechts gevolgen hebben gehad voor de periode vanaf de datum van het huisbezoek. De enkele weigering om medewerking te verlenen aan een huisbezoek zou op zichzelf geen gevolgen hebben gehad voor het verleden. Het is gelet daarop niet juist om het onrechtmatig verkregen bewijs wel te betrekken in de beoordeling van de periode voorafgaand aan het huisbezoek.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.3 is overwogen, mag bij de beoordeling van de periode van 7 december 2011 tot en met 11 december 2012 (periode 1) niet als bewijs worden gebruikt wat tijdens het huisbezoeken op 12 december 2012 en 25 februari 2013 is waargenomen en verklaard. Wat ten tijde van het huisbezoek op 12 december 2012 is waargenomen en verklaard, mag slechts worden gebruikt bij de beoordeling van de periode van 12 december 2012 tot en met 28 februari 2013 (periode 2) en wat ten tijde van het huisbezoek op 25 februari 2013 is waargenomen en verklaard, mag slechts worden gebruikt bij de beoordeling van de periode van 25 februari 2013 tot en met 28 februari 2013. Het gebruik van de bevindingen uit de huisbezoeken druist niet zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Periode 1
4.4.1.
De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in periode 1 geen hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Daarbij komt betekenis toe aan de verklaring van [naam medebewoner] afgelegd op 12 november 2012 en de verklaring van appellant afgelegd op 26 november 2012, zoals weergegeven in 4.2.1. Van betekenis zijn verder de verklaringen van appellant en V, afgelegd op 25 februari 2013, en de verklaring van S afgelegd op 8 april 2013. Appellant heeft op 25 februari 2013 tegenover de sociale recherche onder meer het volgende verklaard. Hij heeft vanaf december 2011 in de kamer op het uitkeringsadres gewoond. Hij sliep op de grond maar kon dat niet meer vanwege zijn rug. Hij is naar de dokter geweest en die zei dat dat niet meer kon. Hij heeft toen, eind december 2011, bij een vriend geslapen. Hij slaapt met andere vrouwen en bij een andere man. V heeft op 25 februari 2012 op de vraag van de sociale recherche of het klopt dat appellant nooit daadwerkelijk zijn hoofdverblijf ergens anders heeft gehad dan op haar adres, geantwoord dat appellant in ieder geval elke dag komt om de kinderen op te halen om naar school te brengen en dat haar man ook elke dag komt om de computer te gebruiken en om televisie te kijken. Appellant brengt de kinderen naar school en haalt ze ook weer op en in de tussentijd blijft hij bij V in de woning. Verder is appellant in het weekend voor de kinderen in de woning van V. [naam medebewoner], die sinds 5 maart 2012 staat ingeschreven op het uitkeringsadres, heeft op 8 april 2013 onder meer verklaard dat appellant vanaf het moment dat [naam medebewoner] er woont niet verblijft op het uitkeringsadres. Daarbij heeft [naam medebewoner] verder verklaard dat hij de onderbuurman is van appellant en het hoort als appellant boven is aangezien het een erg gehorig huis is, dat [naam medebewoner] altijd wel thuis is en een beetje een kluizenaar is. Verder heeft [naam medebewoner] verklaard dat de kinderen van appellant vanaf het begin de post op woensdagmiddag kwamen ophalen en dat hij heeft gemerkt dat appellant vanaf medio maart 2013 frequenter in zijn kamer is, omdat hij dan af en toe voetstappen hoort die hij nooit eerder heeft gehoord.
Periode 2
4.4.2.
De gedingstukken bieden tevens voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in periode 2 geen hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.
Dit volgt uit de bevindingen van het huisbezoek op 12 december 2012 op het uitkeringsadres, waarbij een nagenoeg lege kamer is aangetroffen. Daar was geen slaapgelegenheid, geen bestek, geen kookgerei. Etenswaren waren evenmin aanwezig en appellant bezat slechts een rugzak met daarin wat dunne (zomer)kleding. Dit beeld stemt overeen met de schriftelijke verklaring van appellant van 12 december 2012, door het college ontvangen op 13 december 2012, waarin appellant heeft meegedeeld dat hij elke nacht op verschillende plaatsen slaapt. Met betrekking tot de periode van 25 februari 2013 tot en met 28 februari 2013 kunnen bovendien als bewijs dienen de bevindingen van het huisbezoek op 25 februari 2013 op het adres van V. Daarbij zijn in een kast op de slaapkamer van V kleding en papieren van appellant aangetroffen. Dit komt overeen met de bevindingen van het huisbezoek op
25 februari 2013 op het uitkeringsadres waarbij nagenoeg dezelfde situatie werd aangetroffen als op 12 december 2012 en waarbij appellant ter plaatse meedeelde dat hij daar toch niet woonde en er alleen af en toe een keer sliep.
4.5.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant in de hier te beoordelen periode geen hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door het college dat niet te melden, met als gevolg dat het recht op IOAW-uitkering niet is vast te stellen. Het college was daarom bevoegd de IOAW-uitkering gedurende de gehele hier te beoordelen periode in te trekken. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van intrekking zou moeten worden afge zien.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Het verzoek om vergoeding van schade
4.7.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing, in het bijzonder artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.8.
Artikel 8:73 van de Awb stelt, anders dan het college meent, geen eisen aan (het tijdstip van) een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding. In beginsel kan het verzoek in iedere stand van het geding worden gedaan (zie de uitspraak van 3 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF1314). Anders dan het college heeft aangevoerd kan, wanneer in eerste aanleg daartoe geen verzoek is gedaan, dit alsnog in hoger beroep gebeuren. De wederpartij zal vervolgens wel in de gelegenheid moeten worden gesteld op het verzoek te reageren. Dat is hier gebeurd.
4.9.
Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen hebben de onrechtmatige huisbezoeken op 12 december 2012 en 25 februari 2013 met toepassing van de zogeheten indruisregel er niet toe geleid dat sprake is van een onrechtmatig besluit van het college jegens appellant. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb is dan ook geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD