ECLI:NL:CRVB:2016:4779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
15/6466 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een agrarisch medewerkster na beoordeling van geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam als agrarisch medewerkster, heeft zich op 2 juli 2014 ziek gemeld met psychische klachten, terwijl zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. De bedrijfsarts heeft appellante per 8 december 2014 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, waarna het Uwv heeft vastgesteld dat appellante geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de zwaarte van haar functie niet objectief is vastgesteld en dat haar beperkingen niet goed zijn ingeschat. Ze heeft medische informatie ingediend ter ondersteuning van haar standpunt, waaronder rapporten van haar behandelend psychiater en psycholoog. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak verdedigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante per 8 december 2014 geschikt was voor haar werk. De Raad oordeelt dat de onderzoeken door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/6466 ZW
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 augustus 2015, 15/4417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal en drs. J.C. van Beek.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op in hoger beroep overgelegde medische informatie.
Het Uwv heeft een reactie ingediend waarop namens appellant is gereageerd.
Parrtijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als agrarisch medewerkster bloemen- en plantenkwekerij voor 40 uur in de week. Haar dienstverband is op 7 mei 2014 beëindigd. Appellante heeft zich op
2 juli 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 4 december 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 8 december 2014 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van agrarisch medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
5 december 2014 vastgesteld dat appellante per 8 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
6 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de zwaarte van de functie niet op een objectieve manier is vastgesteld. Dit geldt tevens voor haar beperkingen. Appellante heeft obesitas en psychische klachten, waarmee zij niet in staat is haar werk te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van haar behandelend psychiater en psycholoog ingebracht van 14 december 2015, 22 februari 2016 en
18 mei 2016. Ten slotte heeft appellante gesteld dat haar klachten dusdanig dat een medisch onderzoek door een onafhankelijk deskundige noodzakelijk is om haar belastbaarheid vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Appellante heeft voor haar ziekmelding van 2 juli 2014 gewerkt als agrarisch medewerkster bloemen- en plantenkwekerij voor 40 uur in de week. Bij de beoordeling van de geschiktheid van appellante voor dit werk beschikten de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de “Vragenlijst ziekte en re-integratie”. Hierin is door appellante op 14 juli 2014 een uitgebreide beschrijving gegeven van de belasting in dit werk. Met deze beschrijving hadden de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende duidelijk beeld van de aard en de zwaarte van het laatst verrichte werk van appellante. Verder blijkt dat de bedrijfsarts, volgens het rapport van 4 december 2014, met deze door appellante beschreven werkzaamheden van het staand aan een lopende band boeketten van bloemen maken rekening heeft gehouden. De bloemen kwamen op een lopende band aan of op een kar naast de lopende band. De boeketten moest appellant op de lopende band leggen, wat fysiek niet zwaar was, maar waar wel de hele dag bij moest worden gestaan.
4.3.
Het onderzoek door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende zorgvuldig geweest. Daarbij is van belang dat een bedrijfsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellante op het spreekuur van 4 december 2014 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De bedrijfsarts stelt bij het onderzoek dat sprake is van extreme obesitas, maar dat appellante geen nerveuze of vermoeide indruk maakt. Ze reageert normaal op vragen, is vriendelijk en coöperatief bij een normale en niet aflatende concentratie. Er zijn wel klachten, maar er bestaat geen ernstige psychopathologie. Ook fysiek bestaat geen ernstige pathologie en zeker geen neurologische afwijkingen. Daarom is ze volgens de verzekeringsarts voldoende belastbaar voor fysiek lichte en mentaal niet belastende maatgevende arbeid.
4.4.
Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar dossieronderzoek verricht en appellante aansluitend lichamelijk en psychisch onderzocht. Ook heeft deze arts de informatie van de huisarts van 17 februari 2015 en van
i-psy van 14 april 2015 waarin is gesteld dat sprake is van een angststoornis, bij de beoordeling betrokken. De geclaimde ernst van de klachten wat betreft de cognitieve stoornissen kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet worden bevestigd door deze informatie. Dit geldt eveneens voor de fysieke problematiek en de met nadruk geclaimde slaapproblematiek op de datum in geding. Appellante is daarom per
8 december 2014 op medische gronden geschikt te achten voor de maatgevende arbeid.
4.5.
In het rapport van 11 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de in hoger beroep ingebrachte informatie van de huisarts en i-psy vermeld dat in essentie geen duidelijke verschillen bestaan met de al eerder ingebrachte informatie van
i-psy. Aan de diagnose betreffende As I is de diagnose depressie, eenmalig matig toegevoegd. Dit geeft echter geen aanleiding de informatie van 14 april 2015 als onvolledig te beschouwen over de datum in geding. Er is verdere diagnostiek verricht waaruit geen afdoende verklaring kan worden gegeven voor de problematiek van appellante, nu onder meer een OSAS niet is vastgesteld. Betreffende de inmiddels gestelde diagnose depressie en het vitamine
D-tekort, wordt geen informatie overgelegd die ziet op de datum in geding, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens in aanmerking heeft genomen dat ook de huisarts deze informatie niet vermeldt.
4.6.
Op de nadien ingebrachte aanvullende informatie van i-psy van 18 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd gereageerd bij het rapport van
12 september 2016. In dit rapport wordt gesteld dat de nadere informatie van i-psy geen duidelijke verschillen naar voren brengt ten opzichte van de datum in geding. Het enige verschil is dat appellante door haar behandelaren nu energetisch beperkt wordt geacht. Dit wordt echter niet verder onderbouwd en betreft een constatering over de belastbaarheid na de datum in geding. Bij de totstandkoming van de eerdere informatie van i-psy is er kennelijk geen aanleiding geweest de belastbaarheid van appellante op deze wijze te benoemen. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het in de rapporten van 4 mei 2015, 11maart 2016 en 12 september 2016 inzichtelijk gemotiveerde standpunt een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellante op de datum in geding, 8 december 2014. Dit betekent ook dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 8 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen

SS