ECLI:NL:CRVB:2016:4949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15-4532 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van woonadres en leefsituatie

In deze zaak heeft appellant op 24 juni 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant stelde dat hij woonde bij zijn vader op een opgegeven adres, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Het college heeft de aanvraag afgewezen op 25 augustus 2014, en deze afwijzing werd later in bezwaar gehandhaafd.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 8 november 2016 heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat, mr. J.L. Wittensleger, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Boegborn. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij het van belang was dat appellant volledige en juiste informatie over zijn woonadres had moeten verstrekken.

De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende grondslag bieden voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 20 december 2016.

Uitspraak

15/4532 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juni 2015, 15/803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], appellant
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Wittensleger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 24 juni 2014 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Volgens zijn opgave woonde hij bij zijn vader op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Op dat adres stond appellant ook ingeschreven in de Basisregistratie persoonsgegevens. Omdat appellant had meegedeeld dat hij in verband met zijn medische klachten en daarmee samenhangende ziekenhuisbezoeken ook vaak bij zijn moeder in Diemen verbleef, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant, heeft aansluitend een huisbezoek aan het opgegeven adres plaatsgevonden en is het pingedrag van appellant onderzocht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport van bevindingen aanvraag alleenstaande van 18 augustus 2014.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Appellant heeft geen melding heeft gemaakt van een wijziging in zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft het college appellant met ingang van 3 oktober 2014 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 juni 2014 tot en met 25 augustus 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de betrokkene verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.4.1.
Voorafgaande aan het huisbezoek op 15 augustus 2014 heeft appellant onder meer verklaard dat hij al ruim elf jaar bij zijn vader woont, maar omdat hij ziek was ook veel bij zijn moeder in Diemen verblijft. Op de vraag hoeveel dagen per week appellant op het opgegeven adres verblijft, heeft hij geantwoord dat hij half om half bij zijn vader en bij zijn moeder is. De afgelopen veertien dagen had appellant volgens zijn verklaring zes van de veertien nachten bij zijn vader geslapen. Ook heeft appellant toen opgave gedaan van het aantal kledingstukken en schoenen die bij zijn vader lagen, ongeveer vier à vijf broeken,
zes à zeven shirts en drie paar schoenen. De bijzonder controleurs hebben bij het huisbezoek echter alleen een broek en een shirt van appellant aangetroffen. Poststukken of administratie van appellant zijn tijdens het huisbezoek niet aangetroffen. Dat al zijn administratie in de auto van zijn moeder lag, zoals appellant heeft betoogd, is zonder nadere toelichting niet aannemelijk.
4.4.2.
De bevindingen van het onderzoek vinden verder steun in het pingedrag van appellant. Uit de bankafschriften over de periode van 2 mei 2014 tot en met 25 juli 2014 blijkt dat de pinbetalingen veelal plaatsvonden in Diemen, waar de moeder van appellant woont.
4.5.
Dat het college appellant nadien op het opgegeven adres wel bijstand heeft verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is immers niet gegeven dat dit op basis van dezelfde (feitelijke) grondslag is geschied.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.L. Meijer

HD