ECLI:NL:CRVB:2016:4991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/1109 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid functies na aanscherping belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Appellante, die als cateringmedewerker werkte, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts stelde beperkingen vast in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar het Uwv oordeelde dat appellante geschikt was voor passende functies, waardoor er geen recht op uitkering ontstond. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. In beroep bij de rechtbank werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden ontbraken. Appellante herhaalde haar gronden in hoger beroep en voegde nieuwe medische informatie toe, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellante niet had onderschat en dat de geschiktheid voor de functies voldoende was onderbouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/1109 WIA
Datum uitspraak: 16 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 december 2014, 14/1263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Spil, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en daarop over en weer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spil. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, werkzaam geweest als cateringmedewerker voor 30,15 uur per week, heeft zich met ingang van 27 september 2011 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van haar aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts een medisch onderzoek verricht en vastgesteld dat voor appellante beperkingen bestaan voor het vervullen van arbeid. Deze zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2013. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige appellante ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid en in staat geacht tot het vervullen van passende functies, op grond waarvan geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. In lijn daarmee heeft het Uwv bij besluit van
9 augustus 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 september 2013 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
1.2.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen in verband met pijn aan de rechtervoet, enkel, onder- en bovenbeen, bil, heup en rug. Verder is sprake van chronische moeheid en pijn en bestaat overgevoeligheid voor koude. Een urenbeperking is volgens appellante aan de orde. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van de revalidatiearts van 27 augustus 2013 en van 3 december 2013 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML op de aspecten zitten en tillen aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de voorgehouden functies op die grond laten vervallen. Dit heeft geen gevolgen gehad voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellante verwezen naar een uitspraak van de Raad van 3 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6086, waarin sprake was van restklachten na een doorgemaakte polio. Verder heeft appellante informatie van de behandelende sector overgelegd. Het betreft een brief van de revalidatiearts van 23 januari 2014 en een brief van het AMC van 17 april 2014. Het Uwv heeft hierin met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2014 en 19 mei 2014, alsmede het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 april 2014 geen aanleiding gezien het ingenomen standpunt te herzien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden op de datum in geding. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gezien om aan te nemen dat appellante verdergaand beperkt was. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingebrachte informatie van de behandelende sector volgens de rechtbank kenbaar bij de beoordeling meegewogen. In bezwaar werden de beperkingen aangescherpt om te voorkomen dat appellante bij het vervullen van de voorgehouden functies de hele dag zou moeten staan of lopen. Met de aanscherping van de belastbaarheid ten aanzien van het zitten is, aldus de rechtbank, voorkomen dat appellante langdurig in één houding zit of staat. Aan het oordeel van de revalidatiearts dat de moeheid grotendeels verband houdt met de zorg voor de dochter in combinatie met een gebrek aan conditie heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat dit aspecten zijn die bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing blijven. Verder heeft de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een urenbeperking aan de orde zou zijn. Voor het standpunt dat rond de datum in geding sprake was van psychische problematiek ziet de rechtbank evenmin aanknopingspunten. Ten slotte acht de rechtbank de geschiktheid voor de voorgehouden functies voldoende toegelicht.
4. Appellante heeft in hoger beroep de eerdere gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nog nadere medische informatie overgelegd. Het betreft een brief van de psycholoog van 15 september 2015 en een indicatie verlenging hulp in de huishouding. Verder is algemene informatie over het post polio syndroom in geding gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 30 november 2015 zijn zienswijze hierop gegeven.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en de beroepsgronden afdoende besproken. Wat betreft de voetklachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met deze klachten aanvullende beperkingen in de FML heeft opgenomen voor de aspecten tillen en zitten. Niet is gebleken dat het Uwv met deze aanscherping de beperkingen van appellante heeft onderschat. Wat betreft de moeheidsklachten wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat voor zover deze veroorzaakt zou zijn door de zorg van appellante voor haar dochter in combinatie met haar conditie, dit niet is veroorzaakt door ziekte of gebreken. De in het kader van de moeheid overgelegde informatie over het post polio syndroom maakt de beoordeling niet anders, omdat het algemene, niet op de specifieke situatie van appellante toegesneden medische informatie betreft. Verder leidt de verwijzing naar de in overweging 2 vermelde uitspraak van de Raad evenmin tot een andere conclusie. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar medische situatie vergelijkbaar is met die welke aan genoemde uitspraak ten grondslag lag. De stelling van appellante dat uit de door haar overgelegde informatie van de revalidatiearts volgt dat zij verdergaand beperkt moet worden beschouwd wat betreft het aspect zitten wordt niet gevolgd, omdat de revalidatiearts geen melding heeft gemaakt van een beperking voor zitten. In diens brief van 27 augustus 2013 komen ook geen specifiek klachten over zitten naar voren. Wat betreft de gestelde psychische problematiek wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het Uwv terecht geen beperkingen heeft aangenomen voor psychische klachten. Uit de beschikbare gegevens, de in hoger beroep overgelegde informatie uit 2015 en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante in 2012 voor psychische problematiek werd behandeld en zich vervolgens pas weer in 2015 met psychische klachten tot de behandelende sector heeft gewend. Appellante heeft haar stelling dat rond september 2013 sprake was van psychische problematiek niet met objectief medische gegevens onderbouwd, zodat het Uwv met juistheid geen beperkingen op dat vlak heeft aangenomen. Tenslotte heeft het Uwv de geschiktheid voor de geduide functies afdoende besproken.
5.3.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en P. Vrolijk en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.W.L. van der Loo

TM