ECLI:NL:CRVB:2016:5011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
15/2605 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging van bijstand wegens verwijtbaar niet verschijnen op werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, waarbij zijn bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met 100% werd verlaagd voor de duur van twee maanden. De verlaging was het gevolg van het niet verschijnen van appellant op zijn werk op 3 april 2014, nadat hij eerder afspraken had gemaakt met een uitzendbureau. Appellant had zich ingeschreven bij het uitzendbureau en was overeengekomen om een collega op te halen voor werk. Echter, op de dag dat hij zou beginnen, verscheen hij zonder bericht niet op zijn werk. Het college oordeelde dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid niet had behouden, wat leidde tot de maatregel van bijstandsverlaging. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellant verwijtbaar had gehandeld, omdat hij niet had aangetoond dat hij gerechtvaardigd was in zijn veronderstelling dat hij niet verzekerd was om collega’s te vervoeren. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en de verlaging van de bijstand bleef in stand.

Uitspraak

15.2605 WWB

Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 april 2015, 14/5604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.S. Slinkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2013 heeft het college de bijstand van appellant voor de duur van één maand met 100% verlaagd omdat appellant onvoldoende had meegewerkt aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de WWB. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
In 2014 heeft het werkgeversteam van de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Hoogezand-Sappemeer bemiddeld tussen appellant en [het uitzendbureau] ([het uitzendbureau]). Via [het uitzendbureau] kon appellant voor drie à vier maanden aan de slag bij de kazerne in Havelte. Appellant heeft zich op 1 april 2014 bij [het uitzendbureau] ingeschreven en met [S.] (S) van [het uitzendbureau] afspraken gemaakt over de door appellant te verrichten werkzaamheden. Hierbij is afgesproken dat appellant een collega zou ophalen in Groningen en dat hij een reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer kreeg. Op 2 april 2014 is appellant onder die voorwaarden aan het werk gegaan.
1.4.
Op 2 april 2014 om 17.30 uur heeft appellant S gebeld en hem meegedeeld dat hij vanwege zijn verzekering geen andere personen mocht vervoeren met zijn auto. S heeft appellant meegedeeld dat dit niet klopte. Appellant volhardde in zijn standpunt. Op de vraag van appellant of hij de volgende dag naar zijn werk moest komen heeft S geantwoord dat hij naar het werk kon komen als hij een collega in Groningen zou ophalen. Op 3 april 2014 is appellant zonder bericht niet op zijn werk verschenen. [het uitzendbureau] heeft vervolgens aan het college meegedeeld appellant niet langer te willen inzetten voor werkzaamheden.
1.5.
Bij besluit van 16 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 3 april 2014 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd op de grond dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden. De periode van verlaging is verdubbeld omdat appellant zich binnen een periode van twaalf maanden opnieuw verwijtbaar heeft gedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en
onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Hoogezand-Sappemeer 2012 (Afstemmingsverordening).
4.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, in verband met artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening, verlaagt het college bij het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking de bijstand met 100%. Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening ziet het college af van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 3 april 2014 zonder bericht niet is verschenen op zijn werk en dat hij om die reden zijn arbeid door eigen toedoen niet heeft behouden. Hiermee heeft appellant tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat uit de polisvoorwaarden van zijn autoverzekering bleek dat hij niet verzekerd was als hij collega’s in zijn auto meenam naar het werk. De voorwaarde dat appellant collega’s moest meenemen naar het werk is bovendien een onredelijke voorwaarde. Uit het telefonische contact met S heeft appellant afgeleid dat hij niet meer welkom was op het werk als hij geen collega meenam.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gerechtvaardigd in de veronderstelling kon verkeren dat hij niet verzekerd was als hij met zijn auto collega’s meenam naar het werk. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde Bijzondere voorwaarden Autoverzekering blijkt dat appellant verzekerd was voor schade als het gaat om anderen die meerijden van huis naar werk of terug. S heeft appellant tijdens het telefoongesprek op 2 april 2014 ook nadrukkelijk meegedeeld dat zijn veronderstelling niet juist was. Dat zijn verzekeraar hem telefonisch had meegedeeld dat hij niet verzekerd was heeft appellant, hoewel daartoe in gelegenheid gesteld, niet onderbouwd met een brief van de verzekeraar.
4.6.
Appellant heeft op 1 april 2014 de door [het uitzendbureau] aangeboden arbeid onder de voorwaarde dat hij een collega zou meenemen naar het werk, aangenomen. Appellant was dus op grond van de overeenkomst gehouden om die collega mee te nemen en hij heeft op 1 april 2014 bij de start van de werkzaamheden gestart uitvoering gegeven aan deze verplichting. In het algemeen mag een bijstandsgerechtigde proberen gunstigere voorwaarden te bedingen indien hem algemeen geaccepteerde arbeid wordt aangeboden, ook nadat hij de arbeid al heeft aanvaard. Appellant heeft in het telefoongesprek met S echter niet geprobeerd om te onderhandelen over de voorwaarde van het meebrengen van collega’s, maar heeft slechts gesproken over het al dan niet verzekerd zijn indien hij collega’s met de auto meenam naar het werk. Door op 2 april 2014 zonder afmelding niet te verschijnen op de werkplek, terwijl hij wist of had moeten weten dat hij verzekerd was als hij collega’s meenam in de auto naar het werk, is aan appellant te verwijten dat hij zijn arbeid niet heeft behouden.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat appellant kan worden verweten dat hij door eigen toedoen arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden. Niet in geschil is dat sprake is van recidive in de zin van artikel 9, tweede lid, van de Afstemmingsverordening. De bijstand diende daarom te worden verlaagd met 100% van de voor appellant geldende norm gedurende twee maanden.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Spek

HD