ECLI:NL:CRVB:2016:522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
14/4107 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van AOR-aanvraag wegens gebrek aan bewijs van calamiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante, geboren in 1950 in het voormalig Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) in februari 2012. De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 26 november 2013, omdat niet was gebleken dat appellante calamiteiten in de zin van de AOR had meegemaakt. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 25 juni 2014.

Appellante stelde in beroep dat zij op basis van sibling equality recht had op erkenning, omdat haar twee oudere broers wel erkend waren voor het meemaken van oorlogsgeweld. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat appellante dezelfde gebeurtenissen had meegemaakt als haar broers. De verklaringen van haar zuster over een mishandeling tijdens een marktbezoek werden als onvoldoende beschouwd, omdat deze niet op eigen waarneming berustten. De Raad concludeerde dat er geen bevestiging was van oorlogsgebeurtenissen die appellante had meegemaakt, waardoor het bestreden besluit in stand bleef.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, met A. Mansourova als griffier.

Uitspraak

14/4107 AOR
Datum uitspraak: 18 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 juni 2014, kenmerk 0002781/CAOR (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2016. Namens appellante is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 1950 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In februari 2012 heeft zij verzocht om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken dan wel aannemelijk is gemaakt dat appellante calamiteiten in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep is gesteld dat op basis van zogenoemde sibling equality moet worden aanvaard dat appellante oorlogsgeweld in de zin van de AOR heeft ondergaan. Er is een gering leeftijdsverschil tussen appellante en haar twee oudere broers, van wie is aanvaard dat zij oorlogsgeweld hebben meegemaakt. Verder is gesteld dat met de verklaring van de zuster van appellante, [naam zuster] , voldoende vaststaat dat zij mishandeld is geweest.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
3.2.
Het bestreden besluit steunt op de overweging dat geen bevestiging is verkregen van het door appellante meemaken van oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR.
3.3.
Appellante heeft verwezen naar de erkenning in het kader van de AOR van haar broers [naam broer 1] (geboren in 1948) en [naam broer 2] (geboren in 1949). Verweerder heeft aanvaard dat deze broers een langdurige periode van bedreigingen en intimidaties hebben meegemaakt tijdens de Bersiap-periode. Uit de daaraan ten grondslag liggende nota in samenhang met de in de nota genoemde verklaringen van de broer van appellante, [naam broer 3] , en haar zuster, [naam zuster] , blijkt dat deze bedreigingen en intimidaties plaatsvonden in de periode 1949-1950 totdat het gezin verhuisde naar de [straat] , waar later appellante is geboren. Dit betekent dat de broers van appellante zijn erkend op grond van gebeurtenissen die vóór de geboorte van appellante hebben plaatsgevonden. Het beroep op sibling equality treft dan geen doel omdat geen sprake is van het meemaken van dezelfde gebeurtenissen. Verder heeft de zuster van appellante, [naam zuster] , nog gesteld dat appellante tijdens een bezoek aan de markt met de dienstbode door iemand van Indonesische afkomst is mishandeld. Zij raakte gewond aan haar gezicht en bloedde uit haar linkeroog. De zuster heeft daarbij te kennen gegeven dat zij van de mishandeling geen getuige is geweest. Anders dan namens appellante is betoogd is deze enkele, niet op eigen waarneming berustende, verklaring onvoldoende om die gebeurtenis onder de werking van de AOR te brengen. Nu ook op andere wijze geen bevestiging is verkregen dat appellante oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in de AOR heeft meegemaakt, kan zij niet in het kader van die wet worden erkend.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A. Mansourova

HD