ECLI:NL:CRVB:2016:548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/3929 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegenomen arbeidsongeschiktheid en de toepassing van artikel 43a WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft zich opnieuw gemeld voor een uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld in het kader van artikel 43a van de WAO, dat bepaalt dat binnen vijf jaar na intrekking van een uitkering kan worden beoordeeld of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde oorzaak.

Appellant heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat zijn rugklachten zijn toegenomen en dat deze voortkomen uit dezelfde oorzaak als eerder. De verzekeringsarts van het Uwv heeft echter geconcludeerd dat de toegenomen klachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd dat er geen sprake is van toegenomen klachten voortvloeiend uit dezelfde oorzaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsartsen onderschreven en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordelingen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

14/3929 WAO
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 mei 2014, 13/5670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Namens appellant is nadere medische informatie ingezonden. Het Uwv heeft met een rapport van 18 december 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als schoonmaker, is op 15 maart 1999 uitgevallen met psychische klachten. Na het einde van de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Vervolgens is appellant op
1 september 2003 uitgevallen wegens rugklachten. Na afloop van de wachttijd is hem bij besluit van 16 september 2004 een WAO-uitkering geweigerd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar tegen laatstgenoemd besluit is bij besluit van
21 maart 2005 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van
21 maart 2005 is door de rechtbank ongegrond verklaard. Appellant heeft zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens toegenomen (chronische) rugklachten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv appellant met ingang van 23 februari 2007 een
WAO-uitkering toegekend omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit dezelfde oorzaak als waarvoor appellant eerder was uitgevallen. Met ingang van 25 oktober 2007 is de WAO-uitkering ingetrokken omdat de arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
1.2.
Appellant heeft bij formulier, gedateerd op 30 november 2012, aangegeven dat hij sinds twee jaar toegenomen arbeidsongeschikt is en heeft daarop verzocht hem wederom in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
1.3.
Nadat de verzekeringsarts het complete patiëntendossier van de huisarts heeft bestudeerd, waarin is opgenomen medische informatie van de behandelend specialisten als ook de medische informatie na 2007 waarop appellant zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid baseert, heeft deze arts geconcludeerd dat de klachten waarmee appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die op basis waarvan eerder een WAO-uitkering is verstrekt. Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
1.4.
Onder verwijzing naar een medische verklaring en brief van de huisarts van 8 mei en
23 april 2013 heeft appellant in bezwaar gesteld, dat hij lijdt aan toenemende rugklachten en pijn in de voeten en dat deze toename van klachten in vergelijking tot 2007 wel degelijk voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.5.
Na een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2013, waarin zij te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2013 het bezwaar ongegrond verklaard. Daarin is het standpunt ingenomen dat geen sprake is van vier weken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen 5 jaar na de eerdere schatting.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat de (toegenomen) voetklachten het gevolg zijn van de rugklachten en voortkomen uit dezelfde oorzaak. Appellant heeft een aanvraag om hulpmiddelen overgelegd. Tevens heeft appellant oorproblemen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond. Voorts is naast dossierstukken en de bevindingen van het eigen onderzoek, de medische informatie van de behandelend sector bij de heroverweging betrokken. Op basis hiervan zijn de klachten van appellant inzichtelijk in kaart gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om een ander standpunt in te nemen dan de verzekeringsarts heeft gedaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding vormt om te concluderen dat sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Op basis hiervan heeft de rechtbank geen twijfel over het standpunt van de verzekeringsartsen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn rugklachten wel zijn toegenomen in welk verband hij heeft gewezen op een tweetal brieven van 16 oktober 2013 en 25 maart 2015 van orthopedisch chirurg H.R. de Vries waarin is aangegeven dat deze na onderzoek op
11 oktober 2013 een paramediane dubbele hernia op L5-S1 heeft geconstateerd. Hoewel deze vaststelling na de vijfjaarstermijn ligt als bedoeld in artikel 43a van de WAO, is aangegeven dat de hernia op 16 oktober 2013 niet opeens is ontstaan maar dat deze al langer aanwezig was, zo ook rond de datum in geding. De beperkingen wat betreft de rug zijn dus niet juist vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin deze heeft aangegeven dat gelet op het huisartsenjournaal appellant de huisarts niet heeft geconsulteerd in verband met een toename van rugklachten noch met neurologische uitvalsverschijnselen. Appellant heeft zich met andere klachten bij de huisarts gemeld. Voorts blijkt niet van een klinische toename van rugklachten waarbij wordt opgemerkt dat de onderzoeksbevindingen van orthopeed De Vries overeenkomen met het neurologisch onderzoek door dr. S.T.F.M. Frequin van 14 februari 2008. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog aangegeven dat reeds in 2003/2004 als ook in 2008 bekend was dat er sprake is van een hernia op niveau L5-S1 met mogelijke enige radiculaire compressie. Op basis daarvan is de behandelend sector uitgegaan van de diagnose lumbago dan wel chronische lage rugklachten met discogene origine met pseudoradiculaire prikkeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, in dit geval
25 oktober 2007, appellant toegenomen arbeidsongeschikt is geworden en of deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op de conclusies van de verzekeringsartsen, zoals weergegeven in de rapporten van 25 april 2013 en, in bezwaar, van 30 september 2013. Deze rapporten bevatten deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies die betrekking hebben op zowel de klachten waarmee appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld alsmede de beperkingen op basis waarvan appellant indertijd een WAO-uitkering heeft toegekend gekregen. Overtuigend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen klachten voortvloeiend uit dezelfde oorzaak.
4.3.
Op de in hoger beroep door appellant overgelegde informatie van orthopeed De Vries, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 juli 2014 overtuigend toegelicht waarom deze informatie geen aanleiding geeft tot een ander standpunt. Met het rapport van 18 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate gereageerd op de namens appellant bij brief van 7 december 2015 overgelegde medische informatie. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen reden vormt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep).
4.4.
Uit hetgeen in 4.1. tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

AP