ECLI:NL:CRVB:2016:550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/6328 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake laattijdige aanvraag Wajong-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering door het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, geboren in 1982, heeft op 28 maart 2012 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen.

In hoger beroep betwist appellant de bevindingen van het Uwv en stelt dat zijn gezondheid in de loop der jaren is verslechterd. Hij vraagt om een onafhankelijk deskundige om zijn situatie te beoordelen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat de laattijdige aanvraag voor rekening en risico van de aanvrager komt en dat er geen aanleiding is voor een nader onderzoek door een deskundige. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat appellant in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, ook zonder arbeidsverleden.

Uitspraak

14/6328 WWAJ
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 oktober 2014, 14/1678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Berendse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1982. Appellant is van 8 oktober 2001 tot en met
26 november 2002 werkzaam geweest bij [werkgever 1] , van
6 juni 2006 tot en met 5 juni 2007 bij [werkgever 2] en van 31 maart 2008 tot en met
20 november 2009 bij [werkgever 3] . Daarnaast heeft hij nog arbeid verricht in enkele kortdurende dienstverbanden. Appellant heeft op 28 maart 2012 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend.
1.2.
Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2012 appellant een Wajong-uitkering geweigerd omdat hij na zijn achttiende verjaardag, ondanks zijn beperkingen, in staat is geweest een geruime periode te werken en daarmee tenminste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2012 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 24 september 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2012 gegrond verklaard omdat ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad. De rechtbank heeft het besluit van 25 oktober 2012 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met
inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
1.4.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv alsnog medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met aangeboren afwijkingen aan de voet en heupen en daarmee samenhangende pijn- en schouderklachten voor appellant beperkingen in de rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2014, geldig [in] 2000. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
5 februari 2014 geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen op zijn zeventiende en achttiende verjaardag in staat was te werken en meer dan 75% van het maatmaninkomen (wettelijk minimumloon) te verdienen. Bij besluit van 6 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest of dat het medisch onjuist is. Evenmin is gebleken dat appellant tot schade van zijn gezondheid heeft gewerkt. De rechtbank onderschrijft voorts de bevindingen van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 30 mei 2012 en 22 oktober 2012 waaruit blijkt dat appellant na zijn achttiende verjaardag in staat is gebleken gedurende meer dan 26 weken meer dan 75% van het maatmanloon te verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in de langere periodes dat hij gewerkt heeft zijn gezondheid tekort heeft gedaan. Appellant betwist dat hij in staat is gebleken meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De medische rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat te zeer uit van een momentopname, terwijl zijn gezondheid alleen maar verslechtert. Bij het medisch onderzoek is ten onrechte geen rekening gehouden met de medische en arbeidskundige bevindingen in het rapport van Achmea van
8 juni 2010. Volgens appellant heeft het Uwv zonder daadwerkelijk onderzoek de conclusie getrokken dat hij in staat is om tenminste 75% van het minimumloon te verdienen en wekt het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de schijn van vooringenomenheid. Ten onrechte overweegt de rechtbank zonder nadere motivering dat appellant ook zonder arbeidsverleden zeer waarschijnlijk in staat zou zijn 75% te verdienen. Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, nu bij de medische keuring, in strijd met eerder gemaakte afspraken, alleen zijn moeder en niet ook de gemachtigde aanwezig mocht zijn. Appellant verzoekt de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Gelet op de datum van de aanvraag, 28 maart 2012, en de geboortedatum van appellant, zijn op deze aanvraag van toepassing de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. Er is sprake van een laattijdige aanvraag.
4.1.2.
Uit het samenstel van de artikelen 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, 2:5, eerste lid en 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong vloeit voort dat de beoordeling van de vraag of een jonggehandicapte in staat is gebleven 75% van het maatmaninkomen te verdienen, dient te zijn gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
4.1.3.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De omstandigheid dat uitsluitend de moeder van appellant bij het onderzoek aanwezig is geweest en niet ook een namens appellant verschenen derde maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de in het dossier aanwezige informatie van de orthopedisch chirurg
W.J. Willems van 10 september 2002 en in zijn rapport van 3 februari 2014 gemotiveerd te kennen gegeven dat, hoewel het lastig is om een inschatting te maken van wat de klachten
veertien jaar geleden waren, de beperkingen die appellant ervaart plausibel zijn en consistent met de aard van de aandoeningen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het aannemelijk dat appellant thans een recuperatiebehoefte heeft van twee uur rust per dag, maar ziet voor het aannemen van een urenbeperking op achttienjarige leeftijd onvoldoende aanwijzingen. De in het rapport van Achmea geadviseerde urenbeperking is niet nader onderbouwd en ziet bovendien niet op de datum in geding maar op de situatie in juni 2010. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid is in voldoende mate rekening gehouden in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 januari 2015 uiteengezet dat na de osteotomie en het verwijderen van het osteosynthese materiaal in 1997 de belastbaarheid van appellant als stationair kon worden ingeschat en dat appellant hiermee in arbeid heeft gefunctioneerd. Uit de anamnese en de informatie van de orthopedisch chirurg kan niet worden afgeleid dat appellant zich in de arbeid heeft geforceerd. Evenmin heeft appellant informatie van zijn vroegere werkgevers overgelegd waaruit dit blijkt. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd toegelicht dat uit de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 februari 2014 dat appellant zich tot 2008 beschikbaar heeft gesteld voor fulltime arbeid kan worden opgemaakt dat de medische beoordeling niet alleen ziet op de datum 25 maart 2000 maar ook van toepassing is op de periode vijf jaar daarna. De Raad acht deze toelichting voldoende. Uit de informatie van de behandelende sector is niet af te leiden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid in de in geding zijnde periode. Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) bij een laattijdige aanvraag, zoals hier het geval is, het nadeel dat de medische situatie door het lange tijdsverloop niet meer met zekerheid is vast te stellen voor rekening en risico van de aanvrager komt. Voor een nader onderzoek, zoals door appellant verzocht, door een medisch deskundige bestaat geen aanleiding.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. In de rapporten van 30 mei 2012, 22 oktober 2012 en 5 februari 2014 hebben de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aanvraag van appellant om een Wajong-uitkering moet worden afgewezen omdat hij na zijn zeventiende verjaardag gedurende meer dan 26 weken meer dan 75% van het maatmanloon heeft verdiend in gangbaar werk. Ook zonder arbeidsverleden kunnen er voldoende functies kunnen worden geduid waarmee appellant in staat moet worden geacht meer dan 75% van het maatmanloon te verdienen. Er zijn geen aanknopingspunten om deze inzichtelijk toegelichte conclusie van de arbeidsdeskundigen voor onjuist te houden.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.W.L. van der Loo

AP