ECLI:NL:CRVB:2016:551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/4484 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na uitval door nek-, schouder- en rugklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering door het Uwv. De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de beperkingen van de appellant te onderschatten.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er meer gewicht moest worden toegekend aan aanvullende medische informatie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende gegevens hadden verzameld om tot een afgewogen oordeel te komen over de beperkingen van de appellant. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor de appellant passend waren, gezien de beschikbare informatie en de FML.

Uitspraak

14/4484 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2014, 13/7335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Namens appellant is
mr. Manspeaker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was laatstelijk werkzaam als heftruckchauffeur voor 41,89 uur per week. Voor dit werk is hij op 19 september 2011 uitgevallen wegens nek-, schouder- en rugklachten. Appellant heeft op 27 mei 2013 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Na lichamelijk en psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 19 juni 2013 geconcludeerd tot het aannemen van beperkingen in de aanpassing aan fysieke omgevingseisen, in dynamische handelingen en statische houdingen en heeft hij zijn bevindingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van eveneens 19 juni 2013. Vervolgens heeft het Uwv na arbeidskundig onderzoek bij besluit van 17 juli 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 september 2013 geen recht was ontstaan op een uitkering ingevolge de
Wet WIA, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van
24 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) onvolledig is geweest in zijn onderzoek of dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, aangezien de verzekeringsarts de informatie van Spine&Joint en van de fysiotherapeut heeft betrokken bij de beoordeling. Zonder af te doen aan de ervaren pijnklachten heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te concluderen dat de beperkingen van appellant op de datum in geding zijn onderschat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke grondslag berust, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat appellant binnen de daarvoor geldende termijn geen medische informatie heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op de datum in geding ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er geen sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat meer gewicht moet worden toegekend aan de informatie van Spine&Joint van 11 oktober 2011 en van het Chiropractie Rugcentrum Zwijndrecht van
29 juli 2013. Hieruit blijkt dat de wervelkolom niet symmetrisch is, wat de hoge spiertensie en de daaruit voortvloeiende klachten verklaart. Appellant heeft te maken met een slijtage van de wervels van de nek tot aan de onderrug. Langdurige behandelingen hebben geen verbetering gebracht. Bij appellant is geen sprake van een (subjectieve) ervaring van pijnklachten. De pijnklachten berusten op een objectieve medische grond die aanscherping van de FML rechtvaardigt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op de in hoger beroep nader overgelegde informatie van het Chiropractie Rugcentrum Zwijndrecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 12 oktober 2015 gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant ingaande 16 september 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid toen minder dan 35% bedroeg. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of toen als gevolg van ziekte of gebrek meer lichamelijke beperkingen golden voor appellant dan het Uwv heeft aangenomen.
4.2.
Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek gedaan, informatie uit de behandelend sector betrokken bij de beoordeling en appellant gezien en onderzocht op het spreekuur van 17 juni 2013. Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.
4.3.
Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding het oordeel van de rechtbank niet te volgen. Bij rapport van 12 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd aangegeven dat de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van het Chiropractie Rugcentrum Zwijndrecht van 29 juli 2013 geen aanleiding is om de FML aan te scherpen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag liggende functies in verzekeringsgeneeskundig opzicht passend te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat de bij de schatting geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Uit de functieomschrijvingen van en de belasting in deze functies blijkt dat bij het uitvoeren van deze functies er voldoende mogelijkheid tot afwisseling van houdingen is, waardoor er geen sprake is van gedwongen houdingen.
4.5.
Uit hetgeen overwogen is in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

AP