ECLI:NL:CRVB:2016:552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/2321 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering met betrekking tot psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1999 een WAO-uitkering, maar heeft in 2013 een melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten, nog steeds in staat is om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft de medische grondslag van het besluit van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn toegenomen psychische klachten, maar de Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen afdoende hebben gemotiveerd dat met de FML van 11 juni 2013 rekening is gehouden met zijn beperkingen. De Raad heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.984,-.

Uitspraak

14/2321 WAO
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2014, 13/9768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. de Nijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Namens appellant is mr. De Nijs verschenen. Voor het Uwv is verschenen W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 9 juni 1999, met een onderbreking van 17 mei 2004 tot 15 april 2010, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
Appellant heeft zich bij brief, ontvangen door het Uwv op 19 februari 2013 en aangevuld bij brief van 25 maart 2013, toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Hij heeft gesteld dat zijn lichamelijke en psychische klachten sterk zijn toegenomen.
1.3.
Appellant is in verband met deze melding onderzocht door de verzekeringsarts die informatie heeft opgevraagd bij GGZ Rivierduinen. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat bij appellant sprake is van aanhoudende psychische en lichamelijke klachten. Uit de informatie van GGZ Rivierduinen blijkt dat bij appellant sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis en milde depressieve klachten. Hiervan uitgaande heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant gelet op de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten opzichte van de laatste herbeoordeling in 2010, in het kader van de huidige beoordeling sterker beperkt wordt geacht voor de items “hanteren van emotionele problemen van anderen” en “eigen gevoelens uiten”. De verzekeringsarts heeft de beperkingen geactualiseerd en neergelegd in een FML van 11 juni 2013. In overeenstemming met deze FML heeft de arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) vijf functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 18,7% wat leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het Uwv appellant onveranderd voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt geacht.
1.4.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij in verband met zijn psychische klachten onder behandeling is bij de GGZ. Hij is depressief. Voorts gaat het niet goed met zijn longen en is zijn knie versleten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
4 oktober 2013 vermeld dat de verzekeringsarts de door appellant genoemde drie aspecten reeds heeft meegenomen in de beoordeling en heeft de vaststelling van de belastbaarheid door de verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen voor wat betreft de arbeidskundige grondslag. In overeenstemming met deze rapporten is het bezwaar tegen het besluit van
27 juni 2013, bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Dat op basis van zijn verslechterde psychische toestand een aan hem opgelegde boete in verband met onverschuldigd betaalde toeslag is kwijtgescholden door het Uwv, betekent nog niet dat daarbij de psychische belastbaarheid in het kader van de WAO onjuist is vastgesteld. Ook de omstandigheid dat appellant zich nu heeft gewend tot Stichting Centrum ’45 voor een contra-expertise, betekent niet dat de belastbaarheid op de datum in geding verkeerd is ingeschat. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies terecht voor appellant zijn geselecteerd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep onveranderd op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn sinds 2007 en 2010 toegenomen psychische klachten in het kader van PTSS waarvoor hij nog steeds onder behandeling is. Zonder deze psychische klachten was het allang gelukt werk te hebben. Wegens de psychische klachten waaronder concentratieklachten en moeite hebben met het uiten van gevoelens en omgaan met emoties van anderen, raakt appellant uit balans en snel gefrustreerd en lukt het niet de juiste structuur te vinden om in het gezin of (regulier) werk te functioneren. Appellant heeft bij Stichting Centrum ’45 een verzoek gedaan om een contra-expertise. Bij brief van
24 december 2015 is nog nader betoogd dat als gevolg van de bijwerking van de medicatie die appellant gebruikt, in combinatie met zijn psychische en lichamelijke klachten, hij ernstige slapeloosheid heeft en rustbehoefte overdag nodig heeft op grond waarvan er een urenbeperking dient te worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweerschrift van 3 september 2014 aangevoerd dat wel degelijk rekening is gehouden met toegenomen beperkingen, met name op psychisch gebied. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van toegenomen psychische beperkingen en appellant ten opzichte van de FML in 2010, sterker beperkt geacht op twee items “emotionele problemen van anderen hanteren” en “eigen gevoelens uiten”. Echter, dit heeft mede wegens een arbeidskundige beoordeling niet geleid tot een gewijzigde arbeidsongeschiktheid.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Allereerst stelt de Raad vast dat appellant, zoals desgevraagd namens appellant ter zitting is meegedeeld, zich kan vinden in de periode waarop de medische beoordeling naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid zich heeft uitgestrekt namelijk vanaf februari 2013 tot aan de datum van het besluit van 27 juni 2013.
4.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van zijn gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht, noch heeft hij medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat door de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat met de FML van 11 juni 2013 afdoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant. Wat betreft de urenbeperking wordt overwogen dat de verzekeringsarts in de FML rekening houdend met de psychische en lichamelijke klachten, beperkingen van de werktijden heeft vastgesteld voor het ’s nachts en ’s avonds werken alsmede het verrichten van overwerk. De enkele, niet met nadere medische stukken onderbouwde, grond is onvoldoende toereikend om appellant ten aanzien van de werktijden sterker beperkt te achten. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de in het dossier aanwezige informatie, is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Raad het voor zijn oordeelsvorming niet noodzakelijk heeft geacht het verzoek van appellant in te willigen om een onderzoek door een medisch deskundige te gelasten.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, moet hij in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 2 oktober 2013, desgevraagd aangevuld met een rapport van 6 mei 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op de omstandigheid dat pas in hoger beroep een volledige en inzichtelijke arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden in beroep begroot op € 992,- ( 2 punten) en hoger beroep op eveneens op € 992,- (2 punten), in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- (€ 44,- in beroep en € 122,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

NK