In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1999 een WAO-uitkering, maar heeft in 2013 een melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten, nog steeds in staat is om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft de medische grondslag van het besluit van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn toegenomen psychische klachten, maar de Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen afdoende hebben gemotiveerd dat met de FML van 11 juni 2013 rekening is gehouden met zijn beperkingen. De Raad heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.984,-.