Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante had in het verleden voorschotten ontvangen die later onterecht bleken te zijn, en het Uwv had deze bedragen teruggevorderd. De zaak betreft ook de hoogte van de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit van appellante.
De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van een gezamenlijke huishouding met een ex-partner, wat invloed had op de berekening van de beslagvrije voet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet was gehoord in de bezwaarfase, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de gebreken in het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De uitspraak benadrukt het belang van actuele en volledige gegevens bij het vaststellen van de beslagvrije voet en de noodzaak om rekening te houden met de feitelijke situatie van de betrokkenen. De Raad heeft ook aangegeven dat de temporele werking van het rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding beperkt is tot twee jaar, wat in deze zaak van toepassing was. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop het Uwv omgaat met de berekening van de beslagvrije voet en de invordering van terugvorderingen.