ECLI:NL:CRVB:2016:576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2016
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
14/2277 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten en beslagvrije voet in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante had in het verleden voorschotten ontvangen die later onterecht bleken te zijn, en het Uwv had deze bedragen teruggevorderd. De zaak betreft ook de hoogte van de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit van appellante.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van een gezamenlijke huishouding met een ex-partner, wat invloed had op de berekening van de beslagvrije voet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet was gehoord in de bezwaarfase, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de gebreken in het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De uitspraak benadrukt het belang van actuele en volledige gegevens bij het vaststellen van de beslagvrije voet en de noodzaak om rekening te houden met de feitelijke situatie van de betrokkenen. De Raad heeft ook aangegeven dat de temporele werking van het rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding beperkt is tot twee jaar, wat in deze zaak van toepassing was. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop het Uwv omgaat met de berekening van de beslagvrije voet en de invordering van terugvorderingen.

Uitspraak

14/2277 WIA-T
Datum uitspraak: 12 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 maart 2014, 13/2378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv is met bericht niet verschenen
.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is het onderzoek heropend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 11 december 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft verweerder van appellante teruggevorderd de over de periode van 19 september 2006 tot 28 februari 2007 aan haar onverschuldigd betaalde voorschotten op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ten bedrage van € 6.540,83. Bij besluit van 3 oktober 2007 is het bezwaar van appellante hiertegen ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 14 juli 2008 het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2007 gegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 13 januari 2010, 08/4547 WIA, vernietigd en het beroep van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2007 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de restantvordering in verband met de in het verleden onverschuldigd betaalde uitkering aan appellante € 5.618,82 bedraagt. Het netto-inkomen is vastgesteld op € 1.092,29 per maand en haar beslagvrije voet is vastgesteld op € 866,51. Haar aflossingscapaciteit bedraagt € 225,78 per maand. Met ingang van de maand september 2011 zal € 200,- bruto per maand worden ingehouden op haar uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 9 januari 2012 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft het Uwv op 20 november 2012 verzocht om de invordering van € 200,- per maand per direct op te schorten vanwege een betalingsregeling met de Belastingdienst en heeft het Uwv tevens verzocht om een periodiek inkomens- en vermogensonderzoek te doen.
1.4.
Appellante heeft het Uwv op 3 december 2012 verzocht om haar beslagvrije voet met terugwerkende kracht tot 25 augustus 2011 te verhogen en daarbij - onder meer - rekening te houden met haar woonkosten.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2012 heeft het Uwv, mede naar aanleiding van de van appellante ontvangen inkomensgegevens, vastgesteld dat de restantvordering die appellante aan het Uwv dient terug te betalen € 1.239,- bedraagt. Het totale inkomen voor de berekening van de aflossingscapaciteit is op € 1.746,91 vastgesteld en de hoogte van de beslagvrije voet op € 1.439,37. Omdat haar aflossingscapaciteit van € 307,54 wordt gebruikt voor het aflossen van een schuld aan de Belastingdienst kan appellante voorlopig niet aan het Uwv terugbetalen. Het Uwv zal wel de vakantietoeslag inhouden.
1.6.
Appellante heeft het Uwv voorts bij brief van 14 december 2012 verzocht om het besluit van 9 januari 2012 te herzien en de beslagvrije voet met terugwerkende kracht tot
25 augustus 2011 opnieuw vast te stellen, omdat er bij de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet ten onrechte geen rekening is gehouden met de door haar betaalde woonkosten en er ten onrechte wel rekening is gehouden met de zorgtoeslag.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2012 is bij besluit van
18 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich onder meer op het standpunt gesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met
[naam], omdat appellante van 20 april 2006 tot 2 juni 2008 een geregistreerd partnerschap met hem had en uit een brief van de wooncorporatie van 5 maart 2009 blijkt dat hij als medehuurder wordt aangemerkt. Volgens het Uwv geldt op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [naam] niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellante is, onder vernietiging van het bestreden besluit, gegrond verklaard omdat appellante ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank heeft daarbij het besluit van 5 december 2012 herroepen voor zover daarbij de restantvordering is vastgesteld, de restantvordering vastgesteld op € 1.122,71 en de rechtsgevolgen voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft hierbij - samengevat - overwogen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam]. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB geldt een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. Het Uwv is daarom volgens de rechtbank terecht bij het bepalen van de hoogte van de beslagvrije voet uitgegaan van het inkomen van appellante en [naam] samen.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en voor zover de hoogte van de restantvordering is vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep onder andere aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte zijn uitgegaan van een gezamenlijk inkomen omdat zij geen gezamenlijke huishouding heeft met [naam]. Daarbij heeft het Uwv de beslagvrije voet ten onrechte niet met terugwerkende kracht aangepast. Voorts heeft zij aangevoerd dat het Uwv te veel heeft ingevorderd omdat het volledige bedrag aan vakantiegeld ten bedrage van
€ 1.401,58 is ingevorderd in mei 2013, terwijl de restantvordering lager was. Appellante heeft tevens betoogd dat het niet duidelijk is of een bedrag aan proceskosten, dat het Uwv in verband met een eerdere procedure aan haar verschuldigd was en dat aanvankelijk ten onrechte was verrekend met de vordering, aan haar toenmalige gemachtigde is betaald zoals het Uwv in een brief van 26 november 2009 aan die gemachtigde heeft bericht.
3.2.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak. Het Uwv ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om zijn standpunt te wijzigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
4.1.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het, in tegenstelling tot hetgeen het Uwv in het bestreden besluit te kennen heeft gegeven, op zich mogelijk is de beslagvrije voet met terugwerkende kracht aan te passen. De rechtbank kan echter niet worden gevolgd waar zij heeft overwogen dat het slechts mogelijk is om herziening te verzoeken van een primair besluit en een dergelijk besluit niet ter toetsing voorlag. Appellante heeft het Uwv op
3 december 2012 verzocht om haar beslagvrije voet met terugwerkende kracht met ingang van 25 augustus 2011 te verhogen en heeft daarnaast het Uwv afzonderlijk verzocht om het besluit van 9 januari 2012 te herzien. Deze beide verzoeken houden hetzelfde in, immers in het besluit van 9 januari 2012 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
25 augustus 2011 ongegrond verklaard. Het besluit van 9 januari 2012 is in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellante om haar beslagvrije voet met ingang van 25 augustus 2011 te verhogen moet dan ook aangemerkt worden als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb dient de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.1.2.
Appellante heeft ter ondersteuning van haar verzoek stukken aan het Uwv doen toekomen waaruit haar woonkosten blijken, terwijl daarmee volgens appellante bij het op
25 augustus 2011 vaststellen van haar beslagvrije voet geen rekening is gehouden. Een en ander betreft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van
artikel 4:6 van de Awb, omdat het geen gegevens betreft die niet eerder bekend konden zijn of niet eerder aangevoerd konden worden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn ook overigens geen omstandigheden gelegen die het Uwv in dit geval in het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb aanleiding hadden moeten geven om tot een andere beslissing te komen dan neergelegd in het besluit van 9 januari 2012.
4.2.
Voor zover de verzoeken van appellante het per 20 november 2012 wijzigen van de invordering dan wel het restantbedrag daarvan betreffen, wijst de Raad allereerst op het volgende. Appellante heeft aangevoerd dat onduidelijk is welke bedragen met de restantvordering zijn verrekend en dat de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de restantvordering niet juist is. Deze grond kan niet slagen omdat deze door appellante onvoldoende is onderbouwd.
4.3.
Voorts heeft het Uwv ter zitting verklaard dat de ten onrechte met de vordering verrekende proceskosten bedoeld in 3.1 betaalbaar zijn gesteld aan de toenmalige gemachtigde. Er wordt geen reden gezien om hieraan te twijfelen.
4.4.
Het Uwv heeft ter zitting verklaard dat het bedrag dat ten onrechte op het vakantiegeld van 2013 is ingehouden niet teruggestort is aan appellante, maar dit betaalbaar is gesteld aan een derde-beslaglegger, zij het dat het bedrag dat te veel is ingevorderd € 278,87 is en het bedrag dat aan de derde-beslaglegger is betaald € 271,77 bedraagt. Het Uwv heeft ter zitting toegezegd dat appellante hierover alsnog schriftelijk zal worden bericht. Er wordt vanuit gegaan dat het Uwv het te veel ingehouden bedrag zal terugbetalen aan appellante voor zover dit nog niet is gebeurd.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte het (geschatte) inkomen van haar ex-partner bij het vaststellen van de hoogte van haar beslagvrije voet heeft betrokken. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat dit terecht is omdat in een situatie als deze sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
4.5.1.
Op grond van artikel 475d, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zoals dit artikel ten tijde in geding luidde, bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt:
- als echtgenoten of geregistreerd partners als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) 90% van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, van die wet,
- als alleenstaande als bedoeld in artikel 4, onderdeel a van de WWB, indien het periodieke inkomen bij de beslaglegger bekend is: 90% van dat inkomen inclusief de vakantie-aanspraak.
4.5.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ten tijde in geding geldende WWB, zijn als partner geregistreerden gelijkgesteld met gehuwden en is echtscheiding gelijkgesteld met beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt als gehuwd aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid, van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.5.3.
De temporele werking van het hiervoor bedoelde rechtsvermoeden is in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB gesteld op twee jaar. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1488) is de duur van dit vermoeden bij ex-gehuwden en ex-geregistreerden ook beperkt tot twee jaar. Het rechtsvermoeden dat in deze bepaling is neergelegd vindt blijkens de rechtsgeschiedenis daarin zijn rechtvaardiging dat er in dat geval in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat de feitelijke situatie beantwoordt aan die van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellante en haar partner hebben sinds 2 juni 2008 geen geregistreerd partnerschap meer. Het enkele gegeven dat [naam] in 2009 door de verhuurder als medehuurder van appellante is aangemerkt kan geen grond vormen voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. Daarvoor is in het kader van de WWB, buiten de situatie waarin een rechtsvermoeden geldt, reden indien het feitelijk bestaan van de gezamenlijke huishouding is vastgesteld onder meer door het vaststellen van wederzijdse zorg. Nu verdere gegevens over het feitelijk bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [naam] niet aanwezig zijn, zijn het Uwv en de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat er voldoende grondslag is om bij het bepalen van de beslagvrije voet die geldt voor appellante, het inkomen van haar ex-partner te betrekken.
4.5.4.
Appellante heeft in verband met de invordering van het vakantiegeld in mei 2013 verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad bepaald dat vakantiegeld geen nabetaling in de zin van artikel 475b, derde lid, van het Rv is, maar dat voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, deze bepaling overeenkomstig kan worden toegepast op de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld. Dit houdt in dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen. De jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld dient te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd. Beslag op vakantiegeld is ongeldig indien en voor zover het inkomen in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd (inclusief het op die maand betrekking hebbende deel van het vakantiegeld), beneden de beslagvrije voet bleef. Het beslag is wel geldig (en voor het geheel vatbaar voor beslag) indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam.
4.5.5.
Het Uwv heeft tijdens de zitting van 11 december 2015 betoogd dat de periode voorafgaand aan mei 2013 onder te verdelen is in twee gedeeltes. In de periode tot en met november 2012 was de beslagvrije voet € 856,51 en in de periode van december 2012 tot
mei 2013 was de beslagvrije voet € 1.439,-. In de hele periode is het inkomen van appellante, dan wel het inkomen van appellante en haar ex-partner samen volgens het Uwv niet onder de beslagvrije voet uitgekomen.
4.5.6.
Over het inkomen van appellante op basis waarvan het Uwv ter zitting heeft betoogd dat het onder de beslagvrije voet is gebleven kan het volgende worden vastgesteld:
- Het vastgestelde periodieke inkomen in de maanden van juni 2012 tot en met
november 2012 is gebaseerd op een berekening van 19 augustus 2011. Dit betekent dat het Uwv wat betreft deze maanden niet is uitgegaan van de actuele gegevens uit 2012. Voorts kan worden opgemerkt dat het Uwv in 2012 geen bedrag aan woonkosten in mindering heeft gebracht op het inkomen van appellante, terwijl inmiddels over deze gegevens kan worden beschikt.
- Van december 2012 tot en met mei 2013 is het vastgestelde periodieke inkomen gebaseerd op een berekening van 5 december 2012 in welke berekening het geschatte inkomen van de ex-partner is meegenomen, wat gelet op hetgeen is overwogen in 4.5.3 ten onrechte is geschied.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.5.1 tot met 4.5.6 is het standpunt van het Uwv dat bij het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet uitgegaan moet worden van een gezamenlijke huishouding niet juist. Daarbij heeft het Uwv de berekening van de beslagvrije voet in het jaar voorafgaande aan de verrekening van het vakantiegeld deels gebaseerd op niet actuele en onvolledige gegevens en deels op onjuiste gegevens. Het bestreden besluit ontbeert vooralsnog een deugdelijke motivering, zoals is vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Om vast te kunnen stellen of het inkomen van appellante, inclusief het vakantiegeld in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, al dan niet steeds boven de beslagvrije voet is gebleven dient over de periode van juni 2012 tot en met mei 2013 een nieuwe berekening van de beslagvrije voet van appellante per maand te worden gemaakt om te kunnen bepalen of haar inkomen inclusief het vakantiegeld al dan niet steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb, het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 18 maart 2013 te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.L. van den IJssel

AP