ECLI:NL:CRVB:2016:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
14/585 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende verblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de appellant geen hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 23 mei 2012 een aanvraag voor bijstand heeft ingediend en op dat moment aangaf bij zijn zus te logeren op het uitkeringsadres. Echter, tijdens een huisbezoek door handhavingsmedewerkers op 11 juli 2012 werden er geen persoonlijke spullen van de appellant aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek het standpunt van het college rechtvaardigden, en dat de appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat de bevindingen van het huisbezoek niet het oordeel rechtvaardigen dat hij daar niet verbleef. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de situatie die tijdens het huisbezoek is aangetroffen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met M.S. Spek als griffier.

Uitspraak

14/585 WWB
Datum uitspraak: 5 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 december 2013, 13/4297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Boedhoe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Namens appellant is mr. Boedhoe verschenen. Het college heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 mei 2012 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op dezelfde dag heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag bij het college ingediend. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld dat hij bij zijn zus logeerde op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dat adres stond appellant met ingang van 26 april 2012 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: basisregistratie personen).
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft op 11 juli 2012 een intakegesprek met appellant plaatsgevonden. Aansluitend hebben twee handhavingsmedewerkers een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van
13 juli 2012.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2012 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant geen hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek het standpunt van het college rechtvaardigen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant tijdens het huisbezoek op de vraag waar zijn toiletartikelen zijn, heeft verklaard dat hij de tandenborstel en deodorant van zijn zus gebruikt, dat appellant het antwoord op de vraag naar de inhoud van het badkamerkastje schuldig moest blijven en dat appellant niet kon laten zien dat, overeenkomstig zijn eerdere verklaring, zijn witte T-shirts in de was zaten. Voorts heeft de rechtbank van betekenis geacht dat de kamer waarin appellant sliep nog volledig als kinderkamer was ingericht, dat de matrassen in die kamer niet waren voorzien van een hoeslaken en dat om het hoofdkussen geen sloop zat. Verder waren de aangetroffen broeken te groot voor appellant en is in de woning geen aan appellant gerichte post aangetroffen. De verklaring van appellant dat hij door omstandigheden er niet in is geslaagd om zijn spullen op het adres van zijn ex-partner, welk adres hij vanwege een tijdelijk huisverbod plotseling heeft moeten verlaten, op te (laten) halen heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij, anders dan het college meent, aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde hier van belang woonde op uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 18 mei 2012 tot en met 13 juli 2012.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op
juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de betrokkene verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft ter toelichting op de door hem aangevoerde beroepsgrond betoogd dat de bevindingen van het huisbezoek niet het oordeel rechtvaardigen dat hij in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. In dit verband heeft appellant in de eerste plaats uiteengezet welke inspanningen hij heeft verricht om zijn persoonlijke bezittingen, die nog op het adres van zijn ex-partner lagen, terug te krijgen en dat dit niet is gelukt doordat hij met haar na het tijdelijk huisverbod niet op goede voet stond. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat hij noodgedwongen bij zijn zus op het uitkeringsadres was ingetrokken, bij wijze van tijdelijke oplossing, totdat hij zijn eigen huurwoning zou kunnen betrekken. Hij logeerde in de slaapkamer van zijn nichtje en het was hem niet toegestaan in die kamer wijzigingen aan te brengen. Dat appellant geen kennis had van de inhoud van het badkamerkastje kan hem niet worden verweten, omdat niet van hem kan worden verwacht dat hij kennis heeft van eigendommen van derden. Met betrekking tot de omstandigheid dat geen correspondentie van appellant in de woning op het uitkeringsadres is aangetroffen, heeft appellant gesteld dat hem niet kan worden verweten dat post naar een onjuist adres wordt verstuurd.
4.5.
De beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de tijdens het huisbezoek aangetroffen situatie, zoals vermeld in de aangevallen uitspraak. In het bijzonder is in dit verband van betekenis dat appellant al sinds 26 april 2012 op het uitkeringsadres stond ingeschreven en dat hij daar volgens, het betoog van de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad, al sinds 13 april 2012 feitelijk verbleef. In dit licht bezien geeft het feit dat op het uitkeringsadres in het geheel geen persoonlijke verzorgingsproducten van appellant zijn aangetroffen, noch enige aan appellant op dat adres gerichte post, reeds voldoende grond voor de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft zijn stelling dat het hem niet was gelukt zijn bezittingen van zijn vorige adres, het adres van zijn ex-partner, op te (laten) halen niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt temeer, nu appellant, zoals namens hem ter zitting van de Raad is verklaard, na het vertrek van zijn vorige adres ervoor had gekozen om zijn belangrijke post nog op dat adres te laten bezorgen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Spek

HD