ECLI:NL:CRVB:2016:6
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende verblijf op uitkeringsadres
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de appellant geen hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 23 mei 2012 een aanvraag voor bijstand heeft ingediend en op dat moment aangaf bij zijn zus te logeren op het uitkeringsadres. Echter, tijdens een huisbezoek door handhavingsmedewerkers op 11 juli 2012 werden er geen persoonlijke spullen van de appellant aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek het standpunt van het college rechtvaardigden, en dat de appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat de bevindingen van het huisbezoek niet het oordeel rechtvaardigen dat hij daar niet verbleef. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de situatie die tijdens het huisbezoek is aangetroffen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met M.S. Spek als griffier.