ECLI:NL:CRVB:2016:761
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van uitkering op basis van de Wet Wajong wegens onvoldoende bewijs van ingezetenschap en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren op 30 juni 1991, had op 30 mei 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op 20 juni 2013, met als reden dat de appellant op zijn zeventiende verjaardag geen ingezetene van Nederland was en dat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat er onvoldoende aanwijzingen waren om de appellant op zijn zeventiende verjaardag als ingezetene aan te merken. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant pas op 2 juli 2008, kort na zijn zeventiende verjaardag, in Nederland was komen wonen. Daarnaast werd de stelling van de appellant dat hij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen, door de rechtbank verworpen. De Raad voegde hieraan toe dat de appellant in 2013 geschikt was geacht voor bepaalde werkzaamheden, zoals schoonmaakwerk en taxichauffeur, en dat hij geen medische stukken had overgelegd die zijn stellingen onderbouwden.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.