Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep was ingesteld door appellant, die in België woont, tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald. Appellant ontkende de ontvangst van de griffierechtnota en stelde dat de herinneringsbrief van de rechtbank een eerste uitnodiging was om het griffierecht te voldoen. De rechtbank had echter in haar uitspraak geoordeeld dat appellant niet in verzuim was geweest en dat hij niet mocht verwachten dat er na de termijn van de herinneringsbrief nog een nieuwe gelegenheid zou worden geboden om het griffierecht te betalen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant het griffierecht niet tijdig had voldaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen nieuwe termijn voor betaling had moeten krijgen en dat de herinneringsbrief van 24 juli 2014 duidelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.