ECLI:NL:CRVB:2016:763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
15/1445 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep was ingesteld door appellant, die in België woont, tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald. Appellant ontkende de ontvangst van de griffierechtnota en stelde dat de herinneringsbrief van de rechtbank een eerste uitnodiging was om het griffierecht te voldoen. De rechtbank had echter in haar uitspraak geoordeeld dat appellant niet in verzuim was geweest en dat hij niet mocht verwachten dat er na de termijn van de herinneringsbrief nog een nieuwe gelegenheid zou worden geboden om het griffierecht te betalen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant het griffierecht niet tijdig had voldaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen nieuwe termijn voor betaling had moeten krijgen en dat de herinneringsbrief van 24 juli 2014 duidelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/1445 WIA
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 januari 2015, 14/3636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit op bezwaar van 5 mei 2014 heeft het Uwv zijn besluit van 28 november 2013 gehandhaafd, waarbij appellant in kennis is gesteld dat hij met ingang van 1 december 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen appellant heeft aangevoerd, namelijk dat hij de nota voor het griffierecht van 20 juni 2014 niet heeft ontvangen, zodat het aangetekend schrijven van de rechtbank van 24 juli 2014 een eerste uitnodiging daartoe betrof, het te laat betalen van het griffierecht niet verontschuldigen. De rechtbank heeft in het midden gelaten of appellant de brief van 20 juni 2014 heeft ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemachtigde van appellant uit de brief van 24 juli 2014 had moeten opmaken dat deze brief een herinnering betrof waarin appellant een tweede termijn van vier weken werd gegund om het verschuldigde griffierecht te voldoen. Gelet hierop mocht appellant er niet op vertrouwen dat hem, na het verstrijken van de termijn vermeld in de brief van 24 juli 2014, nog een nadere gelegenheid zou worden geboden om het verschuldigde griffierecht te voldoen. De rechtbank heeft verder overwogen dat zich geen situatie voordoet zoals vermeld in de door appellant in beroep aangehaalde uitspraak ECLI:NL:RVS:2010:BN2122.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat, nu hij de brief van 20 juni 2014 niet heeft ontvangen, de in de brief van 24 juli 2014 gestelde termijn een eerste gelegenheid betrof om het griffierecht te voldoen en hij erop mocht vertrouwen dat hem alsnog een tweede termijn zou worden gegund.
3.2.
In verweer in hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat zelfs in het geval dat de per gewone post verzonden nota van 20 juni 2014 voor voldoening van het griffierrecht door appellant niet zou zijn ontvangen, de rechtbank gehandeld heeft in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven.
4.2.
In artikel 8:41, vierde tot en met zesde lid, van de Awb is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Op grond van artikel 12 van de Procesregeling bestuursrecht 2013, zoals deze luidt per 1 april 2014, wordt de mededeling dat het griffierecht verschuldigd is per gewone post verstuurd en bij niet tijdige betaling wordt de mededeling aangetekend verstuurd.
4.3.
De nota voor het griffierecht is volgens de rechtbank verstuurd op 20 juni 2014. De gemachtigde van appellant heeft de ontvangst hiervan ontkend. De rechtbank heeft appellant bij aangetekend verzonden brief van 24 juli 2014, verzonden aan de gemachtigde van appellant, herinnerd aan de verplichting om het griffierecht te betalen. Het griffierecht diende uiterlijk vier weken na dagtekening van de brief, zijnde 21 augustus 2014, te zijn overgemaakt. Daarbij is expliciet meegedeeld dat appellant het risico loopt dat zijn beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt. Verder is meegedeeld dat appellant hierna geen nieuwe gelegenheid krijgt om het griffierecht te betalen.
4.4.
Op 15 oktober 2014 heeft appellant het verschuldigde griffierecht overgemaakt. Daarmee staat vast dat appellant het griffierecht niet tijdig heeft betaald.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank hem een nieuwe termijn voor voldoening van het griffierecht had moeten gunnen. De tekst van deze herinneringsbrief van 24 juli 2014 laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Appellant heeft geen gronden aangevoerd waaruit kan blijken dat hij geen tijdig gevolg kon geven aan deze herinneringsbrief.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

UM