ECLI:NL:CRVB:2016:775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
14/2274 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wezenuitkering voor kleinkind door grootouders; uitleg van ouderloosheid in de ANW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van een wezenuitkering door grootouders voor hun kleindochter. De grootouders, die de zorg voor hun kleindochter dragen, hadden eerder een halfwezenuitkering ontvangen op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Na het overlijden van de moeder van het kind, hebben zij de voogdij over haar gekregen. De aanvraag voor een wezenuitkering werd echter afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb), omdat de vader van het kind nog in leven was en niet uit de ouderlijke macht was ontzet. De Svb stelde dat een kind slechts als ouderloos kan worden aangemerkt als beide ouders zijn overleden.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze afwijzing, waarbij werd opgemerkt dat de wetgever in de ANW een beperkte uitleg van het begrip 'wees' voor ogen had. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat de vader nooit gezag heeft uitgeoefend en dat dit een ongelijke behandeling met zich meebrengt. De Raad overwoog echter dat de tekst van artikel 9 van de ANW geen ruimte biedt voor een ruime uitleg en dat de wetgever aansluiting heeft gezocht bij eerdere wetgeving, waarin ook sprake was van ontzetting uit de ouderlijke macht.

De Raad concludeerde dat de situatie van de ouder die nooit gezag heeft gehad niet gelijkgesteld kan worden aan die van een ouder die uit de ouderlijke macht is ontzet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door H.J. Simon, met L.L. van den IJssel als griffier.

Uitspraak

14/2274 ANW
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2014, 13/5162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn kleindochter [naam] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant en zijn echtgenote dragen de zorg voor hun kleindochter [naam] , die op
[datum 1 in] 2000 is geboren. Op [datum 2] heeft de vader van [naam] haar erkend als zijn kind. De vader is nooit belast geweest met het ouderlijk gezag, dat bij de moeder lag. Op
[dag in] 2002 is de moeder van [naam] overleden. Na het overlijden van hun dochter is het gezag over [naam] aan appellant en zijn echtgenote toegewezen en zijn zij gezamenlijk tot voogd benoemd.
1.2.
Appellant ontving tot 1 oktober 2013 een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) voor zijn kleindochter. Na de beëindiging van deze uitkering heeft appellant een aanvraag voor een wezenuitkering op grond van de ANW ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van de Svb van 16 mei 2013 afgewezen op de grond dat de vader van [naam] nog in leven is.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 29 augustus 2013 heeft de Svb zijn besluit van 16 mei 2013 na bezwaar gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat een kind slechts ouderloos is als beide ouders zijn overleden. Nu de vader nog in leven is en niet uit de ouderlijke macht is ontzet, kan [naam] niet als ouderloos worden aangemerkt.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij is naar voren gebracht dat de vader nooit het gezag over [naam] heeft uitgeoefend.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het begrip ‘wees’ in de ANW beperkt moet worden uitgelegd. Daarbij is verwezen naar de memorie van toelichting bij die wet en naar de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3933.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn onder 2.1 verwoorde standpunt herhaald. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van discriminatie nu aan een uit de ouderlijke macht ontzette ouder een ander positie wordt toegekend dan aan de ouder die nooit enig gezag heeft uitgeoefend, zoals in het geval van zijn kleindochter.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
4.2.
In artikel 26 van de ANW is bepaald dat een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, recht heeft op een wezenuitkering. Verder is in artikel 9 bepaald dat in die wet mede als ouderloos wordt aangemerkt het kind over wie de overlevende ouder geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4.3.
Onder verwijzing naar de in 2.2 genoemde uitspraak van 29 oktober 2009, en naar de uitspraak van de Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1049, waarin soortgelijke zaken aan de orde waren, kan het hoger beroep niet slagen. Zoals in die uitspraken is vastgesteld, biedt de tekst van artikel 9 van de ANW geen ruimte voor een zo ruime uitleg dat voor [naam] recht op een wezenuitkering kan ontstaan. Zoals uit de memorie van toelichting bij de ANW blijkt, heeft de wetgever beoogd aansluiting te zoeken bij artikel 16 van de AWW. Ook in dat artikel was sprake van ontzetting uit de ouderlijke macht.
4.4.
Met betrekking tot het beroep op het discriminatiebeginsel moet worden geoordeeld dat de uit de ouderlijke macht ontzette ouder niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met een ouder die nooit het ouderlijk gezag heeft gehad. Van de eerstgenoemde ouder is door de rechter vastgesteld dat deze - tot een eventueel herstel in de ouderlijke macht - ongeschikt is om voor het kind te zorgen. Bij de tweede is dit niet het geval. Van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen kan daarom niet worden gesproken.
4.5.
Het onder 4.2 tot en met 4.4. overwogene leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) L.L. van den IJssel

HD