ECLI:NL:CRVB:2016:796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/2190 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde activiteiten voor stichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 28 november 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking was een onderzoek door de sociale recherche Roermond, dat aan het licht bracht dat appellant sinds 16 juli 2009 voorzitter was van een stichting en dat er aanzienlijke bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening waren, waarvan een deel afkomstig was van de bijstand. Appellant had nagelaten deze activiteiten te melden, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting.

De Raad oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn voorzitterschap van de stichting en de bijbehorende activiteiten niet te melden. Dit is van belang voor de beoordeling van zijn recht op bijstand, ongeacht of de stichting een winstoogmerk heeft. De Raad stelt vast dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en de activiteiten die hij voor de stichting heeft verricht. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het openbaar is gedaan en de betrokken partijen niet zijn verschenen op de zitting.

Uitspraak

15/2190 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 maart 2015, 14/3357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 januari 2016. Partijen zijn, waarvan het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 november 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Nadat appellant op 10 april 2014 tijdens een gesprek met een klantmanager van de gemeente Roermond heeft verklaard dat zijn vriendin en dochter in Brussel wonen en naar aanleiding van de op zijn bankafschriften waargenomen transacties bij tankstations, terwijl hij geen auto bezit, transacties bij vliegveld Brussel Zaventem en de vele bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekening, heeft de sociale recherche Roermond (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, registraties, waaronder de Kamer van Koophandel (KvK) geraadpleegd, de door appellant verstrekte bankafschriften onderzocht en appellant op 14 mei 2014 gehoord. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat appellant sinds 16 juli 2009 voorzitter is van de [Stichting P.] (stichting). Daarnaast is gebleken dat op de bankrekening van appellant in de periode van 20 juni 2012 tot en met 31 maart 2014 sprake is van bijschrijvingen en contante stortingen tot een bedrag van € 36.499,63, waarvan een bedrag van € 15.369,44 aan bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 mei 2014.
1.2.
De onderzoeksresultaten hebben voor het college aanleiding gevormd om bij besluit van 12 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit), de (bijzondere) bijstand van appellant en de verleende langdurigheidstoeslag met ingang van
20 juni 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand en de langdurigheidstoeslag over de periode van 20 juni 2012 tot 1 mei 2014 tot een bedrag van
€ 26.710,93 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onder meer geen melding te maken van zijn voorzitterschap van en activiteiten voor de stichting. Appellant heeft niet met een verifieerbare en deugdelijke administratie inzichtelijk gemaakt wat de aard en omvang van zijn activiteiten ten behoeve van de stichting waren. Daarnaast heeft appellant geen melding gegemaakt van de bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening. De verklaringen van appellant dat de bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening afkomstig zijn van bedragen die hij als tussenpersoon ten behoeve van leningen voor derden heeft ontvangen en van derden die hij heeft geholpen met de aanschaf van (computer-)spullen, heeft appellant niet met verifieerbare, objectieve stukken onderbouwd. Omdat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 juni 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 12 juni 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Appellant heeft, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door zijn activiteiten als voorzitter van de stichting niet aan het college te melden. Dat de stichting geen winstoogmerk heeft, laat onverlet dat werkzaamheden als bestuurslid van een stichting, in het bijzonder als voorzitter, op geld waardeerbaar (kunnen) zijn. Bovendien heeft appellant ook verklaard dat hij onkostenvergoedingen van de stichting heeft ontvangen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten voor de stichting voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Daarnaast heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat appellant eveneens de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het fungeren als tussenpersoon voor leningen van derden en het ten behoeve van derden aankopen van (computer-)spullen en de in dat verband door hem ontvangen gelden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Een deugdelijke administratie ontbreekt en op grond van de gedingstukken is niet voldoende inzicht te krijgen in het geheel van de door appellant verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten en de verkregen leningen. Daar komt bij dat appellant heeft verklaard dat hij in de te beoordelen periode ook contante geldbedragen heeft ontvangen, waarvan de omvang bij gebreke van een (deugdelijke en verifieerbare) administratie niet bekend is. Als gevolg hiervan is het recht op (aanvullende) bijstand in de te beoordelen periode niet vast te stellen.
4.4.
De stelling dat het vermogen van appellant het vrij te laten vermogen niet heeft overschreden, daargelaten dat het college dit niet aan de intrekking van de bijstand ten grondslag heeft gelegd, heeft appellant niet onderbouwd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD