ECLI:NL:CRVB:2016:81

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/3927 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid als steigerbouwer

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als steigerbouwer werkte. Appellant meldde zich op 15 augustus 2012 ziek met rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd appellant op 26 maart 2013 geschikt geacht voor zijn werk. Het Uwv besloot dat appellant vanaf die datum geen recht meer had op een ZW-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat zijn klachten door aambeien en rugklachten werden onderschat, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig hadden gehandeld en geen medische beperkingen konden vaststellen die hem ongeschikt maakten voor zijn werk. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de beslissing van het Uwv. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de geschiktheid van appellant voor zijn werk in twijfel trok. De uitspraak werd gedaan op 13 januari 2016.

Uitspraak

14/3927 ZW
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 juni 2014, 13/5019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als steigerbouwer voor 40 uur per week, toen hij zich met rugklachten op 15 augustus 2012 ziek meldde voor zijn werk. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant op 28 december 2012 op zijn spreekuur gezien en appellant met ingang van 4 februari 2013 hersteld verklaard voor zijn arbeid. De verzekeringsarts heeft daarbij rekening gehouden met de hersteltijd na de operatie aan aambeien die appellant op 21 januari 2013 zou ondergaan. Toen de operatie werd verschoven naar 8 maart 2013 heeft de verzekeringsarts de hersteldverklaring uitgesteld naar
25 maart 2013. De operatie van 8 maart 2013 heeft wederom geen doorgang gevonden.
1.2.
De verzekeringsarts heeft appellant op 25 maart 2013 op zijn spreekuur gezien en na medisch onderzoek aan appellant meegedeeld dat hij hem per 26 maart 2013 geschikt acht zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 25 maart 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 maart 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het door appellant tegen deze beslissing gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geacht. Hierbij is in aanmerking genomen de wijze waarop de conclusies in de rapporten van 24 juni 2013 en 3 april 2014 zijn onderbouwd
- mede op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting op 29 mei 2013 - als de overige gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend sector. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen appellant lichamelijk hebben onderzocht en geen afwijkingen hebben geconstateerd wat betreft zijn rug. Röntgenfoto’s lieten evenmin afwijkingen zien. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van chirurg R.Th.J. Kortekaas van 1 mei 2013 en het huisartsenjournaal van huisarts A.J. Kreeft van 4 juni 2013 in haar beoordeling betrokken. Blijkens de informatie van de chirurg is appellant sinds
17 december 2012 zes keer in het ziekenhuis geweest voor behandeling van zijn aambeien en is hij hieraan op 24 mei 2013 geopereerd. Ondanks dat appellant gedurende de dag ongemak ondervindt van de bloedingen, leveren deze bloedingen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperkingen op wat betreft de belastbaarheid voor het eigen werk. Zo is er geen sprake is van anemie waarvoor behandeling (medicatie en/of bloedtransfusie) is ingesteld. Uit het huisartsenjournaal blijkt onder andere dat appellant de huisarts regelmatig consulteert wegens lage rugpijn, lumbago, en dat de huisarts hiervoor Diclofenac heeft voorgeschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant ondanks zijn rugklachten per 26 maart 2013 geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid. Betreffende de stelling dat op 29 maart 2013 sprake was van acute lumbago, heeft de rechtbank overwogen dat bij acute lumbago de rugklachten ineens opkomen, zodat aan de rugklachten op 29 maart 2013 geen conclusies kunnen worden verbonden over de rugbeperkingen op 26 maart 2013. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant al gedurende 25 jaar de werkzaamheden van steigerbouwer uitoefent. Appellant heeft in beroep verder geen nieuwe medische informatie overgelegd, waaruit zou kunnen volgen dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Dat appellant zijn klachten anders ervaart, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het aannemen van ongeschiktheid tot het verrichten van het eigen werk als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht met ingang van 26 maart 2013 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
Appellant stelt, kortgezegd en net als in beroep, dat het Uwv zijn beperkingen ten gevolge van hevig bloedende aambeien en rugklachten heeft onderschat. De klachten zijn volgens hem zodanig dat hij op de datum in geding niet in staat was zijn eigen werk te verrichten. Appellant heeft voor de ernst van de aambeien verwezen naar de brief van chirurg Kortekaas van 3 juni 2013 en voor de rugklachten heeft appellant verwezen naar het huisartsjournaal van 4 juni 2013.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 3.1. van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. In hoger beroep heeft appellant een brief van chirurg Kortekaas van 3 juni 2013 ingezonden. Ook deze brief was al bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen de brief van chirurg Kortekaas gezien en beoordeeld.
4.3.
Uit het gegeven dat de verzekeringsarts de hersteldverklaring heeft uitgesteld in verband met de geplande operatie en de daarmee naar verwachting gepaard gaande hersteltijd valt, anders dan appellant stelt, niet af te leiden dat het Uwv van mening is dat appellant tot aan een operatie aan de aambeien niet in staat is tot het verrichten van zijn arbeid. Dit uitstel is enkel ingegeven uit coulance naar appellant.
4.4.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd waaruit het tegendeel blijkt, bestaan er geen aanknopingspunten appellant met ingang van 26 maart 2013 niet geschikt te achten voor zijn werk in de functie van steigerbouwer voor 40 uur per week.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant met ingang van 26 maart 2013 niet langer recht heeft op een ZW-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.A.E. Adamsson

IJ