ECLI:NL:CRVB:2016:823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
13/1681 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Appellant, die als zelfstandig cementvloerenlegger werkte, was op 21 mei 2010 uitgevallen door knie- en rugklachten. Hij had op 22 januari 2012 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv op 16 maart 2012 werd goedgekeurd met een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Na bezwaar werd deze beoordeling herzien naar 65 tot 80%. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de geconstateerde beperkingen correct waren vastgesteld, met uitzondering van beroepsmatig autorijden. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv aangenomen. Hij verwees naar rapporten van medisch adviseurs ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische informatie en dat er geen nieuwe gegevens waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep, die werden begroot op € 2.414,11.

Uitspraak

13/1681 WIA
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 februari 2013, 12/3852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift alsmede rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
3 september 2013 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. M.H. Feiken, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft desgevraagd nadere stukken ingediend. Namens appellant is een nadere reactie ingezonden, waaronder een rapport van de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige F.M.L.J. Hoebink van 20 september 2015. Hierop heeft het Uwv zijn zienswijze gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is op 21 mei 2010 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zelfstandig cement vloerenlegger voor 40 uur per week vanwege knieklachten. Nadien manifesteerden zich tevens rugklachten. Appellant is vrijwillig verzekerd voor de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en heeft op 22 januari 2012 een aanvraag voor een
WIA-uitkering ingediend.
2. Bij besluit van 16 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 mei 2012 recht op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 55 tot 65%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zijn besluit van 16 maart 2012 herroepen en aan appellant met ingang van
18 mei 2012 WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant in verband met het medicijngebruik Tramadol beperkt moet worden geacht voor beroepsmatig autorijden en dat het maatmaninkomen, rekening houdend met de MKB-vrijstelling, op € 31,05 moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat de geconstateerde gebreken niet leiden tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is en dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de medische beperkingen, behoudens voor beroepsmatig autorijden, niet juist zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat appellant de voor hem geselecteerde functies van productiemedewerker (SBC-code 111180), handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093) en medewerker assemblage (SBC-code 271130) niet zou kunnen vervullen.
3.1.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Appellant heeft in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat hij als gevolg van knie-, rug- en schouderklachten verdergaande beperkingen heeft, waaronder een urenbeperking, dan door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het reeds bij de rechtbank ingediende advies van medisch adviseur J.M.W.N. Derks van 4 januari 2013 en zijn aanvullend advies van 30 januari 2013.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Appellant acht zich in dit standpunt gesteund door de rapporten van arbeidsdeskundige drs. G.J.J. Wildemans van 24 maart 2013 en F.M.L.J. Hoebink van
20 september 2015.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten van 18 mei 2013 en 3 september 2013, gesteld dat appellant beperkt wordt geacht voor beroepsmatig autorijden en dat om die reden de functies van routechauffeur en chauffeur groepsvervoer niet langer voor appellant geschikt zijn. Het vervallen van deze functies leidt niet tot een gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid omdat deze functies niet ten grondslag liggen aan de schatting. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) vastgestelde en in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
11 september 2012 neergelegde fysieke beperkingen van appellant met betrekking tot zijn arbeidsmogelijkheden op de datum in geding 18 mei 2012. Verwezen wordt naar de overwegingen onder 4 van de aangevallen uitspraak. Deze overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) in de FML beperkingen hebben aangenomen voor het verrichten van arbeid en dat daarbij kenbaar de voorhanden zijnde en de door appellant ingebrachte medische informatie bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een forse discopathie lumbaal en een derangement interne knie (status na voorste knieband reconstructie). In verband met de rug- en knieklachten is appellant aangewezen op rugsparend werk, waarbij zitten, staan en lopen afwisselend dienen plaats te vinden en gedwongen houdingen of standen vermeden dienen te worden. Voorts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat hoogfrequente en extreme rompbewegingen niet zijn toegestaan, dat alle krachtfuncties zijn beperkt, met name qua zware belastingen en piekbelastingen, dat tillen vanaf grondniveau is beperkt en dat zware duw- en trekbewegingen alsmede grote trillingsbelasting op de rug vermeden dienen te worden. Knielen, kruipen en hurken zijn beperkt qua duur en frequentie en traplopen en klimmen dienen volgens de verzekeringsarts beperkt plaats te vinden, met name zonder bijkomende tilbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede op basis van een bij appellant verricht lichamelijk onderzoek en in hetgeen in bezwaar is aangevoerd, aanleiding gezien verdergaande beperkingen aan te nemen op de beoordelingsaspecten buigen (tot 60 graden), frequent buigen (elk uur tot ongeveer 150 keer), torderen (tot 45 graden) en zitten (een uur achtereen). Met de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) is toereikend gemotiveerd dat met de forse rugklachten en de schouderklachten van appellant op 18 mei 2012 voldoende rekening is gehouden en dat er geen objectiveerbare medische gegevens zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.2.
Met betrekking tot de gestelde urenbeperking wordt, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 september 2012, overwogen dat er geen sprake is van een ziektebeeld met zodanig ernstige energetische belemmeringen, waarbij appellant ongeacht de zwaarte van de werkzaamheden slechts parttime zou kunnen werken. Van beperkte beschikbaarheid is geen sprake en preventieve aspecten zijn bij het huidige beeld evenmin aan de orde zolang rekening wordt gehouden met de vastgestelde beperkingen. Een intensieve behandeling door een pijnteam kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden tot een urenbeperking in het kader van beperkte beschikbaarheid op als preventief aspect. Appellant ondergaat deze behandeling evenwel niet.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens ingebracht die tot het oordeel moeten leiden dat hij ten tijde in geding meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zijn aangenomen. Ten aanzien van het aanvullende medisch advies van Derks van 30 januari 2013 geldt dat een medische onderbouwing voor het aannemen van verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, ontbreekt. Dat een medische indicatie aanwezig is, blijkt niet uit het medisch advies van Derks. Voorts is van belang dat deze medisch adviseur, in tegenstelling tot de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen lichamelijk onderzoek bij appellant heeft verricht.
4.4.
In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde voorbeeldfuncties nader gemotiveerd. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapporten van 5 februari 2015, 23 maart 2015 en
7 oktober 2015 geconcludeerd dat appellant in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de onder 2 vermelde functies. In de rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep betreft het licht fysieke functies, met weinig tilbelasting, weinig buigbelasting en waar functioneel gezien afwisseling in houding is. In het bijzonder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met een arbeidskundig analist, geconcludeerd dat appellant in de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180) weliswaar tevens eenmaal in de 10 dagen op 1 uur van de werkdag
20 keer kortdurend moet lopen, maar dat de belasting op dit aspect, ook in combinatie met de overige uren waarin gelopen moet worden, op een werkdag zeer beperkt en onder een uur blijft. Tevens is deze arbeidsdeskundige na overleg met een arbeidskundig analist gebleken dat het in en uit stelling nemen van componenten in de functie van medewerker assemblage (SBC-code 271130) ook zittend en derhalve op alternatieve wijze dan geknield of gehurkt kan worden uitgevoerd. Bovendien laat dit volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onverlet dat appellant wel in staat is om te knielen of hurken. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze deugdelijk onderbouwde conclusies. In hetgeen appellant onder verwijzing naar het rapport van arbeidskundig adviseur Hoebink heeft gesteld, wordt geen aanleiding gezien het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv, zoals nader toegelicht in de aanvullende rapporten van 23 maart 2015 en 7 oktober 2015 voor onjuist te houden. In dat verband wordt tevens overwogen dat niet valt in te zien op grond waarvan de aanschaf van een duw- en trekhulp niet in redelijkheid van een werkgever gevergd zou kunnen worden (uitspraak van de Raad van 6 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2703).
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Nu het Uwv eerst in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand en op € 1.422,11 voor kosten van het inschakelen van een medisch adviseur en arbeidskundig adviseurs.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.414,11;
- bepaalt dat het Uwv het aan appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) R.L. Rijnen

AP