ECLI:NL:CRVB:2013:2703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
12-193 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de medische beperkingen van de appellant correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsartsen was opgesteld.

De Raad benadrukte dat de verzekeringsartsen de relevante medische informatie hadden meegewogen en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De appellant had in hoger beroep dezelfde argumenten herhaald als in de eerdere procedures, maar de Raad vond deze niet overtuigend. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet voldoende was om recht te geven op een uitkering.

De Raad bevestigde ook dat de functies die aan de appellant waren voorgehouden, passend waren en dat er geen sprake was van overschrijding van zijn belastbaarheid. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de kosten voor een elektrische palletwagen, die de appellant nodig achtte voor de functie van productiemedewerker, niet onredelijk waren en dat de werkgever deze kosten in redelijkheid kon worden opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/193 WIA
Datum uitspraak: 6 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
7 december 2011, 10/838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[adres] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W. Stals, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stals. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 februari 2007 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellant met ingang van 8 februari 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2. Het tegen het besluit van 26 februari 2010 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 20 januari 2010 naast dossierstudie een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht en informatie van de behandelende sector heeft meegewogen. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft naast dossierstudie de in bezwaar ingebrachte medische informatie in haar oordeel betrokken, appellant gesproken ter hoorzitting en haar oordeel in het rapport van 5 juli 2010 voldoende inzichtelijk gemaakt.
2.3. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De bezwaarverzekeringsarts heeft, naast de al aangenomen beperkingen in verband met de diagnose whiplash en de ziekte van Bechterew, reden gezien om op diverse onderdelen van de FML een aanvullende beperking aan te nemen. Appellant is, onder meer vanwege verminderd geheugen en concentratieproblemen, aangewezen geacht op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen.
2.4. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de beoordeling heeft laten verlopen overeenkomstig de richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC), als vastgelegd in de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Van de gestelde ADL-afhankelijkheid in de zin van artikel 2, vijfde lid, onder c, van het Schattingsbesluit is de rechtbank niet gebleken.
2.5. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat een door hem gevolgde neurofeedback-training “evidence based” is en dat daarmee zijn klachten voldoende geobjectiveerd zijn. Uit het onderzoek van de aan de stichting Brein &Welzijn verbonden psycholoog S. Bertram, noch uit de verdere informatie kan volgens de rechtbank worden afgeleid dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft voorts het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een beperking op aspect 1.1 van de FML, vasthouden van de aandacht, omdat blijkens informatie van psychiater D.G. Buiten van 4 september 2009 geen sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld. Verder heeft het Uwv aan de hand van de verzekeringsgeneeskundige standaard “verminderde arbeidsduur” volgens de rechtbank terecht geoordeeld dat een urenbeperking niet aan de orde is.
2.6. Voorts heeft de rechtbank ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het Uwv gevolgd in haar toelichting ten aanzien van de medische geschiktheid voor de voorgehouden functies. Het gaat daarbij om de functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180, de productiemedewerker metaal- en electro-industrie met SBC-code 111171 en de functie van medewerker tuinbouw met
SBC-code 111010.
3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie gelijke gronden aangevoerd als hij in bezwaar en in eerste aanleg heeft gedaan.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op goede gronden en op basis van een juiste motivering heeft de rechtbank geconcludeerd dat zorgvuldig medisch onderzoek is verricht door de verzekeringsartsen en dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit is juist. Daarbij acht de Raad, evenals de rechtbank, van belang dat de (bezwaar)verzekeringsartsen in de FML beperkingen hebben aangenomen voor het verrichten van arbeid en daarbij kenbaar de informatie van de in een letselschadezaak als deskundige geraadpleegde neuroloog J.U.R. Niewold van 5 juli 2009 en
4 september 2009 hebben meegewogen. In hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel doen rijzen over de juistheid van de FML.
4.2.
Het beroep van appellant op rechtspraak van de Raad op grond waarvan arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, slaagt niet. In die bijzondere gevallen stelt de Raad als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Deze situatie doet zich hier niet voor.
4.3. Er is evenmin grond voor twijfel aan de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Ook ten aanzien daarvan wordt het oordeel van de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 9 juli 2010 voldoende heeft toegelicht dat geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant, onderschreven.
4.4.
Ten aanzien van de aanschaf van een voor het vervullen van de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie noodzakelijk geachte elektrische palletwagen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld, dat niet valt in te zien op grond waarvan de aanschaf van een dergelijke voorziening niet in redelijkheid van een werkgever gevergd zou kunnen worden. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie over de kosten van aanschaf van een dergelijke voorziening, waarbij onder meer een bedrag van
€ 750,- is genoemd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) S. Aaliouli
GdJ