ECLI:NL:CRVB:2016:830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
14/2636 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld na meerdere ziekmeldingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als magazijnmedewerker werkte, heeft zich in 2008 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij per 2 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante heeft zich in de daaropvolgende jaren meerdere keren ziek gemeld, onder andere wegens een schouderoperatie en psychische klachten. Het Uwv heeft in verschillende besluiten vastgesteld dat appellante geen recht had op ziekengeld en dat zij geschikt was voor bepaalde functies, ondanks haar klachten.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in staat was om de geduide functies te vervullen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de overwegingen van de rechtbank juist zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische standpunten van de verzekeringsartsen. De Raad heeft vastgesteld dat de psychische klachten van appellante niet aan werkhervatting in de weg staan en dat de eerdere beoordelingen van haar belastbaarheid correct zijn uitgevoerd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de omstandigheden rondom een nieuwe ziekmelding in 2014 niet van invloed zijn op de beoordeling van het geschil in deze zaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan op 2 maart 2016.

Uitspraak

14/2636 ZW, 14/2637 ZW
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 maart 2014, 13/2522 en 13/3794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. van Heerd, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als magazijnmedewerker voor 21 uur per week. Na de beëindiging van het dienstverband heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Appellante heeft zich op 30 september 2008 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
2 november 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per diezelfde datum minder dan
35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als bodebezorger (kantoor), productiemedewerker en archiefmedewerker te verrichten. Vanaf
2 november 2010 heeft zij weer WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Appellante heeft zich per 27 december 2010 ziek gemeld wegens een operatie aan haar linkerschouder. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft zij op 14 februari 2011 het spreekuur van een arts van de afdeling ZW-Arbo bezocht. Deze arts achtte appellante niet inzetbaar in de geselecteerde functies wegens toegenomen beperkingen. Na het indienen van een aanvraag om een WIA-uitkering is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die de voor appellante geldende beperkingen heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2012. Toen na arbeidskundig onderzoek bleek dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen zoals neergelegd in de FML van
4 oktober 2012, nog steeds in staat werd geacht tot het verrichten van de eerder geselecteerde functies, heeft de verzekeringsarts appellante op 12 november 2012 telefonisch hersteld verklaard per 19 november 2012. Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 november 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) en bij besluit van 15 november 2012 dat zij vanaf
24 december 2012 geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering omdat zij niet
104 weken door ziekte haar werk niet heeft kunnen doen.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens op 14 januari 2013 ziek gemeld wegens psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 11 maart 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts i.o. Deze arts heeft appellante per 12 maart 2013 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie archiefmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2013 vastgesteld dat appellante per 12 maart 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2013 ten grondslag.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding per 1 augustus 2013 wegens toegenomen klachten, heeft appellante op 26 augustus 2013 het spreekuur van een bedrijfsarts bezocht. Deze arts heeft appellante met ingang van 2 september 2013 geschikt geacht voor het verrichten van (ten minste één van) de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2013 vastgesteld dat appellante per 2 september 2013 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in staat is één van de geduide functies te vervullen. Voorts heeft zij aangevoerd dat haar psychische klachten onvoldoende zijn vertaald naar de belastbaarheid voor haar arbeid en dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten in strijd is met de zorgvuldigheidsvereisten. Voorts heeft appellante de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals vaker is geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het kunnen vervullen van slechts één van de functies voldoende is voor het oordeel dat appellante geschikt is voor haar arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven, evenals de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de data in geding. Deze artsen hebben appellante gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij hun beoordeling betrokken.
4.3.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 juni 2013 overwogen dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de laatste WIA-beoordeling en appellante op de eerste datum in geding, 12 maart 2013, in staat moet worden geacht ten minste één van de geduide functies te vervullen. De stukken bieden geen aanknopingspunten dit standpunt voor onjuist te houden.
4.4.
Over de psychische klachten ten tijde van de tweede datum in geding, 2 september 2013, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 november 2013 het standpunt ingenomen dat de angstklachten van appellante niet aan werkhervatting in de weg staan. In zijn aanvullend rapport van 31 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de door appellante in beroep ingebrachte informatie over haar psychische gezondheidstoestand, past bij de eerder door hem ingeschatte belastbaarheid en dat de primaire verzekeringsarts terecht heeft overwogen dat de uit de klachten voortvloeiende beperkingen van appellante binnen de bandbreedte zijn gebleven van de op
4 oktober 2012 opgestelde FML. Er is geen aanleiding aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.5.
Uit de door appellante in hoger beroep ingezonden stukken blijkt dat appellante ziekengeld heeft ontvangen in verband met haar ziekmelding per 15 juli 2014 en dat na een eerstejaars ZW-beoordeling als bedoeld in artikel 19aa van de ZW ook per 14 juli 2015 nog recht bestaat op ziekengeld. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting terecht opgemerkt dat deze omstandigheden niet van invloed zijn op de beoordeling van het voorliggende geschil. Appellante heeft per 15 juli 2014 recht op ziekengeld, omdat zij wegens het volgen van een therapie in deeltijd niet in staat is haar arbeid te verrichten.
4.6.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat geen aanleiding, omdat geen twijfel bestaat over de medische grondslag van de bestreden besluiten.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) V. van Rij

AP