ECLI:NL:CRVB:2016:849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
15/1612 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om Wubo-uitkering en verzoek om herziening

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1946 in het voormalig Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 10 november 2000, omdat niet was gebleken dat appellante was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 30 maart 2001. Appellante heeft in juli 2014 verzocht om herziening van de afwijzing, maar dit verzoek werd afgewezen op 16 oktober 2014, omdat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die aanleiding gaven om de eerdere afwijzing te herzien.

Tijdens de zitting op 28 januari 2016 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat haar broer en zuster wel een uitkering kregen. De Raad heeft echter vastgesteld dat voor aanspraken op grond van de Wubo de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De verklaring van appellante's zuster bood geen onderbouwing voor de conclusie dat appellante oorlogsgeweld had ondergaan.

De Raad heeft ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de oorlogsomstandigheden van appellante niet gelijk waren aan die van haar broer en zuster. Gezien deze overwegingen heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.

Uitspraak

15/1612 WUBO
Datum uitspraak: 10 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 februari 2015, kenmerk BZ01805061 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Daar is appellante verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1946 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in mei 2000 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 10 november 2000 en dit besluit na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2001 op de grond dat niet is gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Zo is overwogen dat niet is gebleken dat appellante op enigerlei wijze persoonlijk getroffen is geweest bij ongeregeldheden in de zin van die wet. De door de zuster van appellante overgelegde verklaring gaf verweerder geen aanleiding een ander standpunt in te nemen omdat de in de verklaring genoemde gebeurtenissen en ervaringen niet onder de werkingssfeer van de Wubo kunnen worden gebracht. Door verweerder is verder overwogen dat de gebeurtenissen die appellante tijdens de zwangerschap van haar moeder heeft meegemaakt, evenmin onder de werkingssfeer kunnen worden gebracht. Het tegen het besluit van 30 maart 2001 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 20 juni 2002, 01/2631 WUBO, ongegrond verklaard.
1.2.
In juli 2014 heeft appellante verzocht de afwijzing te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 16 oktober 2014 op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere afwijzing te herzien. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep, evenals in bezwaar, stelt appellante dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu aan haar geen uitkering wordt toegekend, terwijl dit wel het geval is bij haar broer en zuster. Verder heeft appellante onder meer een verklaring overgelegd van haar zuster waarin het leven van het gezin tijdens het verblijf op Borneo is beschreven.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voorop wordt gesteld dat voor aanspraken op grond van de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van die wet. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht (her)beoordeeld of er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De argumenten op medisch gebied die door appellante naar voren zijn gebracht en op grond waarvan zij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
3.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
3.3.
Zulke feiten en omstandigheden zijn niet naar voren gekomen. Appellante heeft in beroep wel een verklaring overgelegd van haar zuster [naam zuster] . Daargelaten dat bij een verzoek om herziening dergelijke nieuwe gegevens uiterlijk in de bezwaarprocedure kunnen worden overgelegd, biedt deze verklaring geen onderbouwing voor de conclusie dat appellante oorlogsgeweld heeft ondergaan. De zuster van appellante wijst op de angstige en onveilige situatie in Pontianak (Borneo), maar vermeldt geen gebeurtenissen waarbij appellante persoonlijk direct betrokken is geweest. Bij het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies zijn verder geen gegevens bekend over geweldsuitbarstingen in de periode 1945-1951 in Pontianak.
3.4.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel omdat uit de stukken naar voren komt dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet gelijk zijn aan de omstandigheden die haar broer (geboren in 1941) en zuster (geboren in 1940) tijdens de oorlogsjaren hebben meegemaakt.
3.5.
Gezien hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, komt de Raad niet toe aan de medische aspecten die appellante in verband brengt met de oorlogsomstandigheden.
3.6.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD