ECLI:NL:CRVB:2016:851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
14/7017 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit ingangsdatum uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1964, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin de ingangsdatum van zijn periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) ter discussie staat. Appellant was eerder als tweede generatie vervolgingsslachtoffer gelijkgesteld met de vervolgde en had eerder voorzieningen ontvangen, maar zijn aanvraag voor een periodieke uitkering was afgewezen omdat zijn psychische klachten niet leidden tot invalidering volgens de Wuv. Na een hernieuwde aanvraag in oktober 2013, werd hem een uitkering toegekend met ingang van 1 oktober 2013, maar hij betwistte de ingangsdatum en stelde dat hij vanaf 2003 recht had op de uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 maart 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat op basis van artikel 34, eerste lid, van de Wuv de uitkering ingaat op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Aangezien appellant zijn aanvraag op 14 oktober 2013 indiende, werd de ingangsdatum vastgesteld op 1 oktober 2013. De Raad oordeelde dat de bepaling dwingend recht omvat en dat verweerder geen mogelijkheid had om hiervan af te wijken. De argumenten van appellant dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om opnieuw een aanvraag in te dienen, werden niet gehonoreerd. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het bestreden besluit.

De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, met M.S. Boomhouwer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

14/7017 WUV
Datum uitspraak: 10 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 september 2014, kenmerk BZ01743156 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Daar is appellant verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1964, is bij na bezwaar genomen besluit van 20 april 1995 als zogenoemd tweede generatie vervolgingsslachtoffer gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat hij psychische klachten heeft die in overwegende mate in verband staan met de bij zijn vader door de vervolging ontstane psychische klachten. Aan appellant zijn enkele voorzieningen toegekend. De door appellant tevens gevraagde periodieke uitkering is hierbij geweigerd op de grond dat zijn psychische klachten niet hebben geleid tot invalidering in de zin van de Wuv. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van de Raad van 20 februari 1997, nummer 95/643 WUV, ongegrond verklaard.
1.2.
In oktober 2013 heeft appellant een hernieuwde aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv. Bij besluit van 7 maart 2014 zijn aan appellant met ingang van 1 oktober 2013 een periodieke uitkering, een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Het bezwaar, gericht tegen de ingangsdatum van de toekenningen, is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep bestrijdt appellant de ingangsdatum van de toegekende periodieke uitkering. Gesteld wordt dat hij in 2003 arbeidsongeschikt is geworden en dat vanaf dat moment, of zo ver mogelijk terug, aan hem de periodieke uitkering moet worden toegekend.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wuv gaat de uitkering in met ingang van de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend.
3.2.
Appellant heeft bij brief van 14 oktober 2013 een hernieuwde aanvraag ingediend. Dat brengt mee dat, gelet op de onder 3.1 genoemde bepaling, de ingangsdatum moet worden gesteld op 1 oktober 2013. Die bepaling omvat dwingend recht en biedt aan verweerder geen mogelijkheid om daarvan af te wijken. Appellant heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om ook na de eerdere afwijzing nogmaals een uitkering aan te vragen, maar dat moet voor zijn rekening komen en kan aan het voorgaande niet af doen.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD