ECLI:NL:CRVB:2016:90

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
15/1530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en wettelijke rente in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 30 september 2009 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, had in beroep een dwangsom van € 180,- en de hoogte van de wettelijke rente betwist die het Uwv had vastgesteld. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv terecht een dwangsom had verbeurd wegens het overschrijden van de beslistermijn met negen dagen. De Raad onderschreef deze motivering en oordeelde dat de rechtbank ook correct had geoordeeld over de wettelijke rente. Appellant had echter niet aannemelijk gemaakt dat hij schade had geleden die voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat de besluiten van het Uwv niet onrechtmatig waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep van appellant tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van appellant en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de rechten van appellanten in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

15/1530 WIA, 15/1531 WIA
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 januari 2015, 14/2064 en 14/3675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, zijn beroepsgronden aangevuld en een groot aantal stukken ingezonden, waaronder een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van
4 november 2015.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als informatieanalist voor 40 uur per week. Op
30 september 2009 is hij wegens psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 22 september 2011 heeft het Uwv hem met ingang van 28 september 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 25 november 2011 is het bezwaar tegen het besluit van
22 september 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 22 november 2013 heeft het Uwv met ingang van 28 februari 2014 de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant heeft daartegen op 29 november 2013 bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft bij de rechtbank Utrecht beroep ingesteld tegen het besluit van
25 november 2011 en tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 22 november 2013.
1.4.
Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij appellant met terugwerkende kracht tot 28 september 2011 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA wegens volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Met dit besluit heeft het Uwv de besluiten van
22 september 2011 en 22 november 2013 ingetrokken. Het Uwv heeft aan appellant een dwangsom van in totaal € 180,- toegekend wegens de overschrijding met negen dagen van de beslistermijn, die gold voor de beslissing van het Uwv op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2013.
1.5.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het Uwv appellant een bedrag van € 258,01 vergoed aan wettelijke rente over de nabetaling in verband met het met terugwerkende kracht per
28 september 2011 toekennen van een IVA-uitkering. Bij besluit van 26 november 2014 heeft het Uwv het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 9 juli 2014 geduid als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en overwogen dat het bezwaar van appellant van 29 november 2013 is aan te merken als een beroep van rechtswege gericht tegen het besluit van 9 juli 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het besluit van
9 juli 2014 voor zover hij daarbij in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het Uwv de dwangsom juist heeft berekend en dat van een fout in de berekening van de wettelijke rente niet is gebleken. Over het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van door appellant geleden schade heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zodanig onder de besluitvorming heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel. Het beroep tegen het besluit van 9 juli 2014 is niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van
26 november 2014 ongegrond.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft hij zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat hij het ervoor moet houden dat de IVA-uitkering onjuist is berekend, omdat voor hem niet is na te gaan op welke wijze de berekening tot stand is gekomen, het verschil tussen de IVA-uitkering en de WGA-uitkering niet is te controleren en het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld. Appellant heeft verder het bedrag van de hem toegekende wettelijke rente en het bedrag van de dwangsom betwist. Daartoe heeft hij gesteld dat het basisbedrag van de berekening die het Uwv hem bij brief van 10 oktober 2014 heeft toegezonden niet klopt en dat de dwangsom op het verkeerde besluit gebaseerd is. Meer in het algemeen is het volgens appellant onjuist dat het Uwv zijn besluiten achteraf motiveert, vooral omdat hij door de onzorgvuldigheid van het Uwv niet in staat is om de berekeningen te controleren. Appellant heeft voorts te kennen gegeven dat zijn voormalige werkgeefster ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd. Hij heeft daardoor recht op zowel materiële als immateriële schadevergoeding, waaronder begrepen alle kosten die hij in alle gevoerde procedures heeft moeten maken. Daartoe heeft hij verwezen naar de bedragen zoals vermeld in zijn hogerberoepschrift van 12 juli 2015. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op grond van het door hem ingebrachte verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van 4 november 2015 kan worden geconcludeerd dat het Uwv onjuist heeft gehandeld, waardoor alle tot nu toe gedane rechterlijke uitspraken onzorgvuldig zijn geweest. Tot slot heeft appellant te kennen gegeven dat hij twijfelt aan de onafhankelijkheid van de rechtbank en dat hij teveel griffierecht heeft moeten betalen. Hij heeft verzocht om deskundigenonderzoeken door een verzekeringsarts, een arbeidsdeskundige en een
schade-expert.
3.2.
Het Uwv heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat de omvang van het geding is beperkt tot een drietal punten: het niet tijdig beslissen op bezwaar, de hoogte van de dwangsom en de hoogte van de wettelijke rente. Daaraan heeft het Uwv toegevoegd dat geen sprake kan zijn van materiële en immateriële schadevergoeding, omdat daarvoor een onrechtmatig besluit noodzakelijk is en dat is er in dit geding niet. Volgens het Uwv is de loonsanctieproblematiek verweven met de toekenning van de IVA-uitkering en daarover is door de Raad op 22 juli 2015 uitspraak gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de Raad is op 10 juni 2015 het hoger beroep behandeld tegen de uitspraak die de rechtbank Utrecht op 10 juli 2012 heeft gegeven over het besluit van 25 november 2011. Bij die behandeling is op grond van artikel 6:19 van de Awb het besluit van 9 juli 2014 betrokken voor zover dit betrekking heeft op de IVA-uitkering met ingang van 28 september 2011 en het verzoek van appellant om vergoeding van schade. De Raad heeft op 22 juli 2015 uitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:2427). In die uitspraak is overwogen dat, gelet op de medische gezondheidstoestand van appellant, het Uwv terecht de conclusie heeft getrokken dat de werkgeefster van appellant geen re-integratieactiviteiten heeft gemist. Daarbij is van belang geacht dat uit de medische stukken naar voren is gekomen dat appellant wegens zijn zeer ernstige psychische klachten slechts marginale mogelijkheden heeft om te werken. Appellant is niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv zijn werkgeefster een loonsanctie had moeten opleggen, omdat de werkgeefster tijdens de wachttijd van 104 weken in het kader van de re-integratieactiviteiten een ontoelaatbare hoge druk op hem heeft uitgeoefend waardoor hij uiteindelijk volledig en definitief arbeidsongeschikt is geraakt. Dit standpunt heeft immers betrekking op de arbeidsrelatie tussen appellant en zijn werkgeefster en betreft niet de relatie tussen appellant en het Uwv. De door appellant geclaimde materiële en immateriële schade kan, zo is geoordeeld, niet voor rekening van het Uwv worden gebracht. Van onrechtmatige besluitvorming door het Uwv is geen sprake geweest. Daarom is het schadevergoedingsverzoek van appellant afgewezen alsmede zijn verzoek om een onafhankelijke schade-expert in te schakelen.
4.2.
Voor dit geding heeft de uitspraak van 22 juli 2015 tot gevolg dat de beroepsgronden van appellant onbesproken blijven voor zover die betrekking hebben op de hem per
28 september 2011 toegekende loongerelateerde WGA-uitkering en de vervanging van die uitkering door een IVA-uitkering alsmede op de daaraan ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken. Het door appellant ingebrachte verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van 4 november 2015 kan voor dit geding geen betekenis hebben en dit rapport zal daarom buiten beschouwing worden gelaten. Dat geldt ook voor de overige stukken die appellant voor zijn aanspraak op uitkering op grond van de Wet WIA aan de Raad heeft toegezonden. Voor deskundigenonderzoeken door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, zoals appellant heeft gevraagd, is geen reden.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat alleen de beroepsgronden van appellant die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank over de dwangsom en de wettelijke rente alsmede zijn in hoger beroep herhaalde verzoek om schadevergoeding bespreking behoeven.
4.4.
Het standpunt van appellant dat de dwangsom van € 180,- onjuist is berekend, omdat het Uwv is uitgegaan van een onjuist besluit, wordt niet gevolgd. Geen ander te laat besluit is in beeld dan de beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2013. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat met het besluit van 9 juli 2014 de beslistermijn met negen dagen is overschreden waardoor het Uwv terecht een dwangsom van € 180,- verbeurt. De motivering van de rechtbank wordt geheel onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt dat het bedrag van € 180,- niet juist is niet met concrete en ter zake doende gegevens onderbouwd.
4.5.
De rechtbank heeft over het hoofd gezien dat haar oordeel over wat appellant in beroep tegen de berekening van de dwangsom had aangevoerd niet tezamen met haar oordeel over het ontbreken van procesbelang bij het besluit over de IVA-uitkering tot
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep kon leiden. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en bepalen dat het niet slagen van de beroepsgrond gericht tegen het dwangsombesluit van 9 juli 2014 ertoe leidt dat het beroep in zoverre ongegrond is.
4.6.
Appellant heeft zijn standpunt dat het Uwv bij de berekening van de wettelijke rente is uitgegaan van een onjuist basisbedrag - nog daargelaten dat in de brief van 10 oktober 2014, die het Uwv ter toelichting op de berekening van de wettelijke rente op verzoek van appellant aan hem heeft gezonden, verschillende basisbedragen worden genoemd - evenmin met concrete en ter zake doende gegevens onderbouwd. Appellant heeft destijds geen gebruik gemaakt van de hem door het Uwv uitdrukkelijk geboden mogelijkheid om binnen vier weken zijn bezwaren tegen die berekening kenbaar te maken en hij heeft ook in beroep en in hoger beroep volstaan met de enkele stelling dat de berekening onjuist is. Vastgesteld wordt dat de basisbedragen in genoemde brief zijn afgeleid van de destijds aan appellant verstrekte loongerelateerde WGA-uitkering en later betaalde IVA-uitkering en er moet van de juistheid van de aan die uitkeringen ten grondslag gelegde gegevens worden uitgegaan. De rechtbank heeft over de wettelijke rente een juist oordeel gegeven. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd.
4.7.
Voor toekenning van een bedrag aan schadevergoeding, zoals appellant heeft verzocht, is alleen ruimte als de gestelde schade is gerelateerd aan een onrechtmatig besluit of een onrechtmatige handeling van het Uwv. Uit wat in 4.4 en 4.6 is overwogen volgt dat de besluiten die het Uwv heeft genomen over dwangsom en wettelijke rente niet onrechtmatig zijn. Enig onrechtmatig handelen van het Uwv is door appellant niet benoemd. Voor het door appellant verzochte deskundigenonderzoek door een schade-expert bestaat ook in dit geding geen grond. Het verzoek om schadevergoeding zal moet worden afgewezen.
4.8.
Het is niet aan de Raad om een oordeel te geven over de niet nader onderbouwde beroepsgrond over twijfel aan de onpartijdigheid van de rechtbank. Zoals vermeld in de aangevallen uitspraak heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek van appellant om wraking van de behandelend rechter afgewezen.
4.9.
Appellant heeft in hoger beroep terecht naar voren gebracht dat de late besluitvorming door het Uwv had moeten leiden tot bepaling door de rechtbank dat het Uwv het in verband met het instellen van beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar verschuldigde griffierecht van € 45,- aan hem moet vergoeden. In deze bepaling zal door de Raad worden voorzien.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bestaan uit de reiskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 37,70.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het dwangsombesluit van 9 juli 2014 niet-ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het beroep van appellant tegen het dwangsombesluit van 9 juli 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 37,70;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I. Mehagnoul

NW