In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als informatieanalist werkzaam was, was sinds 30 september 2009 uitgevallen door psychische klachten. Na een wachttijd van 104 weken werd hij in 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering, maar hij betwistte de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid en de re-integratie-inspanningen van zijn werkgever. Appellant stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot zijn ontslag.
De rechtbank Utrecht had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en vroeg om schadevergoeding wegens het niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de werkgever geen re-integratieactiviteiten had gemist en dat er geen onrechtmatige besluitvorming was geweest. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 133,71 werden vastgesteld, inclusief een vergoeding voor hotelkosten.
De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de uitspraak in de plaats kwam van het besluit van 9 juli 2014. De Raad benadrukte dat de loonsanctie een reparatoir karakter heeft en niet als straf kan worden opgevat. De uitspraak bevestigde dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende waren en dat appellant geen recht had op schadevergoeding voor de gestelde (im)materiële schade.