ECLI:NL:CRVB:2016:932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/6672 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als docente basisonderwijs werkte, had zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en vroeg een uitkering aan op grond van de Wet WIA. Het Uwv stelde vast dat zij per 10 februari 2014 geen recht had op een uitkering, gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. Ze betoogde dat er geen rekening was gehouden met haar beperkingen in aandacht, geheugen, en de effecten van geluid op haar functioneren. Het Uwv verdedigde de eerdere besluiten en de rechtbank oordeelde dat de medische situatie van appellante correct was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6672 WIA
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 oktober 2014, 14/2148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.J. Hoogerwerf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als docente basisonderwijs voor 40 uur per week. Zij heeft zich met ingang van 13 februari 2012, vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Op 2 november 2013 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 20 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per
10 februari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 26 november 2013 en van een arbeidsdeskundige van 16 december 2013, waarin het standpunt is ingenomen dat appellante beperkingen heeft als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek, en dat zij met de functies productiemedewerker (samenstellen van producten), inpakker (handmatig) en productiemedewerker textiel (excl. patroontekenen, in- en verkoop), ten minste 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
10 februari 2014 ten grondslag gelegd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. Voorts heeft zij geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist heeft vastgesteld, en, nu appellantes betoog is gebaseerd op de stelling dat zij minder functionele mogelijkheden heeft dan door het Uwv is vastgesteld, kan hetgeen zij heeft betoogd over de geschiktheid van de haar voorgehouden functies, niet slagen. Appellante heeft geen verdere arbeidskundige gronden aangevoerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en onvoldoende tot uitdrukking komen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante acht het onbegrijpelijk dat er geen grotere urenbeperking is aangenomen. Ook hadden volgens appellante in de FML beperkingen moeten worden aangenomen betreffende het vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, handelingstempo, veelvuldige storingen/contacten met verschillende personen tegelijk en een verhoogd veiligheidsrisico. Voorts heeft appellante aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met beperkingen in energetisch belastende dynamische en statische houdingen. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met haar beperkingen om te werken in een omgeving waar veel of hard geluid is, dan wel verschillende geluiden aanwezig zijn. Appellante is nog niet in staat de geduide functies te verrichten. Zij is voor vervoer grotendeels aangewezen op haar ouders, nu in haar conditie autorijden niet verantwoord is, fietsen traag gaat en veel energie kost en zij in het openbaar vervoer snel overprikkeld raakt door drukte en geluid. Ook is volgens appellante het Protocol CVS onjuist toegepast en wordt de diagnose CVS niet erkend dan wel in twijfel getrokken. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen arbeidskundige gronden heeft aangevoerd, nu zij ter zitting heeft aangegeven waarom de door het Uwv geduide functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wet WIA, wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting en eigen onderzoek en dossierstudie verricht.
4.3.
In het medisch onderzoekverslag van 26 november 2013 is overwogen dat bij psychisch onderzoek de oriëntatie van appellante ongestoord was, het bewustzijn niet beperkt, de geheugenfunctie goed en data en feiten goed reproduceerbaar waren. Daarnaast is overwogen dat de aandacht en concentratie goed waren, zonder enig moment van afdwalen en er geen tekenen waren van een gebrek aan energie of een verstorende vermoeidheid. Voorts heeft deze arts overwogen dat er aanwijzingen zijn voor enige inadequate cognities inzake appellantes mogelijkheden om te functioneren in fysiek en mentaal opzicht over de dag. Op grond van zijn onderzoek heeft deze arts het standpunt ingenomen dat er geen reden is appellante beperkt belastbaar te achten ten aanzien van het richten en focussen van de aandacht. Aangezien appellante haar werk als docente basisonderwijs ervoer als een dagelijkse blootstelling aan prikkelingen op basis waarvan ze uiteindelijk overprikkeld is geraakt, lijkt er volgens de arts sprake te zijn van ongeschiktheid voor het vak van leerkracht, nu dagelijks contact met leerlingen de kern van het werk is. Hij heeft voorts overwogen dat appellante is aangewezen op bekende werkzaamheden waarin geen groot beroep wordt gedaan op flexibiliteit, zonder veelvuldige deadlines en blootstelling aan conflicthantering, intensief klantcontact of leidinggevende aspecten. De arts heeft verder overwogen dat het conform het Protocol CVS gerechtvaardigd is op preventieve gronden beperkingen aan te nemen ten aanzien van stressvolle werkzaamheden, en dat appellante gebaat lijkt bij eenduidig werk, zonder dat daarbij een groot beroep op haar flexibiliteit wordt gedaan en dat in fysiek opzicht niet te belastend is. Voor een eventuele urenbeperking heeft de arts geen reden gezien, maar wel acht hij appellante aangewezen op werk gedurende acht uur overdag. Er is geen aanleiding aan de juistheid van deze overwegingen te twijfelen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 februari 2014 de opgemaakte FML onderschreven. Deze arts heeft de hoorzitting bijgewoond en heeft de ingebrachte medische informatie in zijn beoordeling betrokken. Daaruit komt geen pathologie naar voren waaruit grotere beperkingen moeten voortvloeien. Gelet op de beschikbare gegevens kan dit standpunt worden onderschreven.
4.5.
In zijn nader rapport van 19 mei 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat bij het aangeven van de belastbaarheid geldt dat de beperkingen ten aanzien van fysieke en energetische belastingsmomenten prevaleren boven een urenbeperking, en dat voor appellante in de FML deze beperkingen zijn verdisconteerd. Wat appellante naar voren heeft gebracht, vormt geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de geduide functies niet overeenkomen met haar belastbaarheid en functionele mogelijkheden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze grond is gebaseerd op appellantes standpunt dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld, zodat deze niet als verderstrekkende arbeidskundige grond is aan te merken. De Raad merkt hierbij op dat in de bezwaarfase een volledige arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden en dat wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft de arbeidskundige beoordeling, die uit gaat van de vastgestelde FML, voor onjuist te houden.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen plaats.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 maart 2016
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP