ECLI:NL:CRVB:2016:933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/5467 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als huishoudelijke hulp werkte, had zich ziek gemeld vanwege slaapproblemen en duizeligheid. Het Uwv had haar per 29 november 2013 geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid en beëindigde haar ziekengeld. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende informatie hadden ingewonnen bij haar psycholoog en dat er geen rekening was gehouden met haar duizeligheidsklachten. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat appellante op de datum in geding in staat was haar werk te verrichten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellante en dat de medische stukken die in hoger beroep waren ingediend geen nieuw licht op de zaak wierpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5467 ZW
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 augustus 2014, 14/1698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. El Idrissi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers. Tevens was aanwezig D. Achkif als tolk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijke hulp voor zes tot negen uur per week. Haar dienstverband is beëindigd en wegens deze werkloosheid ontving zij per 4 maart 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellante heeft zich per 4 november 2013 ziek gemeld wegens slaapproblemen en duizeligheid. In verband hiermee heeft zij op 28 november 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 29 november 2013 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2013 aan appellante bericht dat zij per 29 november 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
21 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een ernstig depressief beeld. De depressieve klachten die aanwezig zijn, zijn niet dusdanig dat appellante niet haar eigen werk voor één à twee uur per dag kan doen. Een activerende structurerende bezigheid, zoals het verrichten van arbeid, is eerder aangewezen dan gecontra-indiceerd. Niet gebleken is dat appellante op de datum in geding, 29 november 2013, niet in staat was tot het verrichten van haar arbeid.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie bij het RIAGG hebben opgevraagd. Appellante was daar al een aantal jaren onder behandeling bij een psycholoog. Daarnaast heeft de verzekeringsarts ten onrechte geen beperkingen naar aanleiding van de duizeligheidsklachten opgenomen. De huisarts van appellante adviseert in de brief van 27 maart 2014 om lang staan te vermijden, liever af en toe te zitten in de keuken en meer water drinken. Appellante heeft het medisch journaal van de huisarts over de periode mei 2009 tot oktober 2015 ingestuurd alsmede twee brieven van psychiater L. Bamburac van Stichting Sarya van 6 november 2014 en 29 oktober 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.1.
De Raad is van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. Zij hebben duidelijk aangegeven waarom appellante geschikt is voor haar eigen werk. Met de beperkingen van appellante is in voldoende mate rekening gehouden. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak.
4.2.2.
De verzekeringsarts heeft afdoende onderbouwd waarom is afgezien van het opvragen van informatie bij het RIAGG. Niet te verwachten was dat er andere gegevens naar voren zouden komen. Appellante heeft daar eens in twee weken een gesprek met een psycholoog gehad en gebruikte geen medicatie.
4.2.3.
Met betrekking tot de brief van de huisarts waarin is vermeld dat appellante lang staan dient te vermijden en beter kan gaan zitten in de keuken, overweegt de Raad dat de huisarts dit heeft geschreven na eenmalig flauwvallen van appellante tijdens het koken. Die informatie geeft geen aanknopingspunten voor arbeidsongeschiktheid op 29 november 2013.
4.3.
De medische stukken die in hoger beroep in geding zijn gebracht, werpen geen ander licht op de zaak. De relevante gegevens rond de datum in geding waren al bekend bij de verzekeringsartsen. De brieven van Stichting Sarya dateren van ver na de datum in geding en geven ook geen ander beeld van de situatie op de datum in geding.
5. De overwegingen 4.2.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD