ECLI:NL:CRVB:2016:965
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de medische grondslag van de WIA-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 28 augustus 2013, waarin haar mate van arbeidsongeschiktheid op 62,8% was vastgesteld. In een beslissing op bezwaar van 16 juni 2014 heeft het Uwv deze mate verhoogd naar 74,47%. Appellante stelde dat het Uwv ten onrechte geen vergoeding van de kosten van bezwaar had gegeven en dat haar medische situatie onvoldoende was belicht.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van de kosten van bezwaar, omdat het Uwv had erkend dat er een kennelijke misslag was in de vergoeding. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst in twijfel trok.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat de rechtbank de wettelijke voorschriften correct had toegepast. De uitspraak werd gedaan door J.W. Schuttel, met J.W.L. van der Loo als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.