ECLI:NL:CRVB:2016:965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/6941 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de medische grondslag van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 28 augustus 2013, waarin haar mate van arbeidsongeschiktheid op 62,8% was vastgesteld. In een beslissing op bezwaar van 16 juni 2014 heeft het Uwv deze mate verhoogd naar 74,47%. Appellante stelde dat het Uwv ten onrechte geen vergoeding van de kosten van bezwaar had gegeven en dat haar medische situatie onvoldoende was belicht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van de kosten van bezwaar, omdat het Uwv had erkend dat er een kennelijke misslag was in de vergoeding. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst in twijfel trok.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat de rechtbank de wettelijke voorschriften correct had toegepast. De uitspraak werd gedaan door J.W. Schuttel, met J.W.L. van der Loo als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.

Uitspraak

14/6941 WIA
Datum uitspraak: 18 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 3 november 2014, 14/3727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het Uwv, voor zover van belang, met betrekking tot het eerder vastgestelde recht van appellante op een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 augustus 2013 bepaald op 62,8% en tevens vastgesteld dat de uitkering van appellante vanaf 1 september 2015 een vervolguitkering zal zijn.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2013 gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 augustus 2013 nader vastgesteld op 74,47%. Tevens heeft het Uwv beslist de kosten voor het bezwaar en de hoorzitting te vergoeden, waarbij de vergoeding is vastgesteld op € 487,-.
2. Appellante heeft beroep aangetekend tegen het bestreden besluit stellende - voor zover hier van belang - dat het Uwv ten onrechte niet is overgegaan tot een vergoeding van de kosten van bezwaar van € 974,-, dat de bezwaren tegen het rapport van de verzekeringsarts onvoldoende zijn belicht en dat ten onrechte niet de stelling van appellante is besproken dat zij wegens forse ademnood volledig arbeidsongeschikt is.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daarbij in de eerste plaats overwogen dat appellante niet langer belang heeft bij een beoordeling van de beroepsgrond dat de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een te laag bedrag zijn vastgesteld omdat het Uwv in het verweerschrift van 18 juli 2014 heeft te kennen gegeven dat er sprake is van een kennelijke verschrijving en heeft toegezegd het juiste bedrag van € 974,- aan de gemachtigde van appellante te zullen overmaken. Tevens heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gegeven over de belastbaarheid van appellante. Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de voorliggende gegevens uit het CBBS, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overtreffen.
4.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat er alle aanleiding was om beroep in te stellen omdat in het bestreden besluit de hoogte van de vergoeding van de bezwaarkosten foutief was verwoord. De rechtbank had daarom volgens appellante het beroep gegrond moeten verklaren en over moeten gaan tot het vergoeden van de proceskosten in beroep. Tevens heeft appellante naar voren gebracht dat zij in bezwaar ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het gestelde in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2014. Het Uwv heeft volgens appellante ten onrechte geen gegevens bij de behandelend sector ingewonnen. Van haar had niet meer mogen worden verwacht dan het melden van haar behandelend artsen, wat zij ook heeft gedaan. En tenslotte heeft appellante gesteld - zoals eerder naar voren gebracht - dat zij niet kan werken omdat zij bij het verrichten van (alle) werkzaamheden in ademnood zal komen.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot een volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid gesteld dat er voor appellante ten tijde van het doen van de uitspraak niet langer belang bestond bij de beoordeling van de grond dat het Uwv de vergoeding van de kosten van bezwaar tot een te laag bedrag had vastgesteld omdat het Uwv
- onweersproken - heeft gesteld dat er sprake was van een kennelijke misslag en dat het juiste bedrag betaalbaar gesteld zal worden. Wat appellante ten aanzien van het ontbreken van een proceskostenveroordeling naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de ter zake geldende wettelijke voorschriften onjuist heeft toegepast. Daarbij geldt dat aan de rechtbank wat betreft de bevoegdheid om tot een proceskostenveroordeling over te gaan een zekere beoordelingsmarge toekomt. Niet kan worden gezegd dat de rechtbank niet in redelijkheid een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante achterwege heeft kunnen laten.
5.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft gesteld over haar belastbaarheid ten gevolge van haar ademnood vormt een herhaling van wat in beroep en bezwaar naar voren is gebracht.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze grond niet slaagt. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij niet alleen de informatie van
P.M.B. van Tilburg, longarts, van 21 november 2011, 19 maart 2013 en 11 juli 2013 en van
P.M.S. Schröder, longarts, van 18 maart 2013 maar ook van M. Hugenholtz, huisarts, van
15 mei 2014 kenbaar bij de beoordeling is betrokken. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen nadere informatie bij de behandelende sector heeft opgevraagd, wordt opgemerkt dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) is raadpleging van de behandelende sector aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan. In het kader van zijn oordeelsvorming over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad ook nog in aanmerking genomen dat appellante ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan twijfel is ontstaan aan de juistheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2014 opgenomen beperkingen. Al met al acht ook de Raad de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk en ziet daarom geen noodzaak tot het benoemen van een deskundige.
5.3.
Appellante heeft geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend. Niet valt in te zien dat het Uwv gehouden was appellante voorafgaand aan de afgifte van het bestreden besluit uit te nodigen voor een onderhoud met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep om haar de gelegenheid te geven te reageren op het rapport van
26 mei 2014, omdat appellante zich doorlopend nadrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat zij in medisch opzicht volledig arbeidsongeschikt is en zij, naar ter zitting expliciet is gebleken, bij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep slechts naar voren had willen brengen dat zij zich niet kan verenigen met de medische beoordeling. Een onderhoud met de arbeidsdeskundige dient niet voor het naar voren brengen van een dergelijke louter medische grief.
6. Wat is overwogen onder 5.1 tot en met 5.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB