ECLI:NL:CRVB:2016:985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/7109 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft in een besluit van 27 mei 2014 bepaald dat de WIA-uitkering van appellant wordt ingetrokken met ingang van 28 juli 2014, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, nadat de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht heeft onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellant onderzocht en de informatie van de behandelend sector in hun beoordeling meegewogen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trekken. De Raad heeft ook de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld en vastgesteld dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de WIA-uitkering van appellant in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.

Uitspraak

14/7109 WIA
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 november 2014, 14/5362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Voor appellant is
mr. Faber-Speksnijder verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering, die appellant ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onveranderd voortgezet. Bij besluit van 27 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2013 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bepaald dat de WIA-uitkering van appellant wordt ingetrokken met ingang van 28 juli 2014 op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische beperkingen van appellant op voldoende zorgvuldige wijze en in voldoende mate in kaart hebben gebracht. De rechtbank heeft echter het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat dit besluit niet voldoet aan de vereisten van zorgvuldigheid en een motiveringsgebrek kent. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in de bezwaarfase diverse arbeidskundige gronden heeft aangevoerd en het Uwv deze niet heeft voorgelegd aan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor een nadere reactie. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft aangegeven dat zij overleg heeft gevoerd met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en voorts heeft opgemerkt dat de arbeidskundige gronden met name terug te voeren zijn tot medische gronden tegen de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Naar het oordeel van de rechtbank is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2014, in samenhang met hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, afdoende gemotiveerd waarom appellant met de bij hem vastgestelde beperkingen in de FML van 7 april 2014 in staat is de voor hem geselecteerde functies te vervullen, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De rechtbank heeft voorts beslist over vergoeding van proceskosten en betaling van het griffierecht.
3. Appellant heeft in hoger beroep, gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen door de rechtbank, aangevoerd dat onvoldoende waarde is toegekend aan het in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur mr. G.J. Kruithof, waarin met name aandacht is besteed aan de neuropatische pijn die appellant ervaart aan zijn rechterhand. Verzocht is om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Voorts meent appellant dat de rechtbank ten onrechte zelf heeft geoordeeld over de arbeidskundige gronden en dat het Uwv alsnog moet reageren op de kritiek op de geduide functies zoals neergelegd in de brief van
19 mei 2014.
4. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien het standpunt te wijzigen. Voor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft het Uwv volledigheidshalve het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 februari 2015 ingezonden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. Het in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Kruithof geeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanleiding te twijfelen aan de door de verzekeringsarts(en) van het Uwv vastgestelde beperkingen. Daartoe heeft de rechtbank met name verwezen naar wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 september 2014 heeft opgemerkt. De Raad onderschrijft dit. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant onderzocht en rekening gehouden met informatie van de revalidatiearts en de huisarts; zij hebben (deels) andere waarnemingen gedaan dan Kruithof. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat de beperkingen van appellant in de FML van 7 april 2014 zijn onderschat. Er is geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
5.2.
Voor de medische geschiktheid van de geselecteerde functies heeft het Uwv gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 februari 2015. Hierin is alsnog naar behoren gemotiveerd dat de belasting van de functies perronmedewerker
(SBC-code 111220), productiemedewerker (SBC-code 271122) en allround medewerker car (SBC-code 315020) de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
6. Uit wat is overwogen in 5.1 en 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

TM