In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de aan appellant opgelegde bestuurlijke boete en de herziening van zijn studiefinanciering aan de orde zijn. Appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Gubbels, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die zijn studiefinanciering over de periode van april 2012 tot en met juli 2014 heeft herzien en hem een boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de minister het bezwaar tegen de herziening terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de boete van 50% terecht was opgelegd.
In hoger beroep betwist appellant de digitale ontvangst van het herzieningsbesluit en stelt dat het hem niet duidelijk was dat het bericht van 8 augustus 2014 een besluit was waartegen bezwaar mogelijk was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de stelling van appellant niet wordt gevolgd, aangezien hij in beroep heeft erkend het bericht digitaal te hebben ontvangen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het besluitkarakter van het bericht niet had kunnen ontgaan aan appellant.
Daarnaast oordeelt de Raad dat de bevindingen van het onderzoek, dat is verricht door onbevoegde controleurs, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Dit leidt tot de conclusie dat er geen voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet op het juiste adres woont, waardoor de opgelegde boete niet kan worden gehandhaafd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de boete betreft en herroept het besluit van 12 september 2014, waarbij de boete werd opgelegd. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.