ECLI:NL:CRVB:2017:1021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
16/3325 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet meewerken aan medisch onderzoek door de GGD en gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, weigerde mee te werken aan een medisch onderzoek door de GGD. Dit onderzoek was bedoeld om zijn re-integratie- en arbeidsmogelijkheden te beoordelen. De GGD beëindigde de adviesprocedure omdat de appellant zich onfatsoenlijk en dreigend had gedragen, waardoor het onderzoek niet kon plaatsvinden. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende had meegewerkt aan het onderzoek, wat in strijd was met zijn verplichtingen onder de Participatiewet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek terecht een maatregel had opgelegd, waarbij de bijstand van de appellant met 100% werd verlaagd voor een maand. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de GGD. De appellant had geen gegronde redenen om te eisen dat het onderzoek door een arts met een Marokkaanse/Arabische achtergrond zou worden uitgevoerd. De Raad concludeerde dat het uitblijven van het medisch onderzoek voor rekening van de appellant kwam en dat er geen sprake was van verwijtbaarheid die de maatregel zou kunnen rechtvaardigen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en legde de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van de weigering om mee te werken bij de appellant.

Uitspraak

16/3325 PW, 16/6744 PW
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 februari 2016, 15/7867 (aangevallen tussenuitspraak), de einduitspraak van 13 april 2016, 15/7867 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van 15 september 2016, 16/3579 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en aangevallen uitspraak 1. Naderhand heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Namens appellant heeft mr. Soedamah hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soedamah. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.M. van der Meij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 6 december 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant op medische gronden tot 1 oktober 2015 ontheffing verleend van de verplichtingen van
artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat de bijstand ingevolge de WWB met ingang van 1 januari 2015 is omgezet in een PW-uitkering. Als gevolg daarvan gelden voor appellant vanaf 1 juni 2015 de re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, nu het dagelijks bestuur de besluitvorming niet heeft gebaseerd op een medisch advies. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, indien het dagelijks bestuur door de houding van appellant niet tot een zorgvuldige medische beoordeling kan komen, dit voor rekening en risico van appellant dient te komen.
1.5.
Bij brief van 9 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur de rechtbank bericht dat appellant zal worden opgeroepen voor een medisch onderzoek. Het dagelijks bestuur heeft hiervoor op 9 februari 2016 een adviesaanvraag ingediend bij de GGD. Bij brief van 18 februari 2016 heeft appellant het dagelijks bestuur laten weten niet mee te willen werken aan een medisch onderzoek door de GGD, omdat geen sprake zou zijn van een eerlijk en onafhankelijk onderzoek. Bij brief van 24 februari 2016 heeft de GGD het dagelijks bestuur meegedeeld dat de adviesprocedure voor appellant wordt beëindigd. De reden hiervoor is dat appellant zich zowel schriftelijk als mondeling dreigend en onfatsoenlijk heeft opgesteld.
1.6.
Bij brief van 25 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur de rechtbank geïnformeerd dat appellant geen medewerking wil verlenen aan een medisch onderzoek door de GGD. In reactie hierop heeft appellant bij brief van 25 maart 2016 te kennen gegeven wèl mee te willen werken aan een medisch onderzoek, mits dit onderzoek wordt uitgevoerd door een onafhankelijke instelling. Omdat appellant in december 2015 zelf een onderzoek heeft laten verrichten door de GGD - en dit onderzoek zelf heeft bekostigd - kan geen sprake meer zijn van een onafhankelijk onderzoek.
1.7.
Bij brief van 25 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld voornemens te zijn een maatregel op te leggen omdat hij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van de GGD. Appellant is in de gelegenheid gesteld om vóór 4 maart 2016 zijn zienswijze kenbaar te maken. Op 26 februari 2016 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met zijn consulent. In dit gesprek heeft hij meegedeeld geen vertrouwen meer te hebben in de GGD.
1.8.
Bij besluit van 29 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2016 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de PW in samenhang met artikel 2, tweede lid, en artikel 11 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 (Afstemmingsverordening) de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende één maand. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan een onderzoek door de GGD naar zijn re-integratie- en arbeidsmogelijkheden.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Tevens heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2. Appellant heeft in beide hoger beroepen aangevoerd dat een onafhankelijk medisch onderzoek door de GGD niet mogelijk is, dat hij wel mee wil werken aan een medisch onderzoek door een arts met een Marokkaanse/Arabische achtergrond en dat hem onder deze omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt van de weigering om mee te werken aan een onderzoek door de GGD.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c. Ingevolge het vijfde lid zijn de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, b en c, niet van toepassing op de belanghebbende die volledige en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
4.2.
In artikel 18, tweede lid, van de PW is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de PW voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de PW. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de in 1.8 vermelde Afstemmingsverordening.
4.3.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, ten zesde, van de Afstemmingsverordening bepaalt onder meer dat het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, een gedraging is van de eerste categorie. Op grond van artikel 11,
tweede lid, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de eerste categorie vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
15/7867 (aangevallen tussenuitspraak), 16/3325 (aangevallen uitspraak 1)
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de GGD. Het enkele feit dat een arts van de GGD in het recente verleden bij appellant een medisch onderzoek heeft verricht is hiertoe niet toereikend. Dit betekent dat het dagelijks bestuur terecht van appellant heeft gevergd dat hij zijn medewerking aan dit medisch onderzoek diende te verlenen. Niet valt in te zien waarom appellant uitsluitend door een arts met een Marokkaanse/Arabische achtergrond onderzocht kan worden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het uitblijven van een medisch onderzoek voor rekening en risico van appellant dient te blijven.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
16/6744 (aangevallen uitspraak 2)
4.6.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, nu het dagelijks bestuur reeds voor afloop van de termijn voor het indienen van zijn zienswijze, is overgegaan tot het opleggen van de maatregel.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat het dagelijks bestuur appellant bij brief van 25 februari 2016 heeft ingelicht over het voornemen tot het opleggen van een maatregel en dat appellant hierover op 26 februari 2016 contact heeft opgenomen met zijn consulent. Tijdens dit gesprek heeft hij zijn bezwaren kenbaar gemaakt. Bij brief van
29 februari 2016 heeft appellant zijn bezwaren schriftelijk toegelicht. Het dagelijks bestuur is reeds op 29 februari 2016, dus voor afloop van de termijn voor het indienen van de zienswijze, overgegaan tot besluitvorming. Door deze gang van zaken, waarvan het dagelijks bestuur ter zitting heeft erkend dat deze niet de schoonheidsprijs verdient, is appellant echter niet in zijn processuele belangen geschaad. Appellant heeft in bezwaar voldoende gelegenheid gehad om zijn bedenkingen tegen de maatregel naar voren te brengen.
4.8.
Zoals ter zitting nader toegelicht was het medisch onderzoek door de GGD gericht op het inzichtelijk maken van de beperkingen van appellant in het kader van de beoordeling van de re-integratie- en arbeidsmogelijkheden. Niet in geschil is dat appellant niet heeft meegewerkt aan het desbetreffende onderzoek. Uit de gedingstukken blijkt dat de GGD de adviesprocedure heeft beëindigd, omdat appellant zich niet coöperatief heeft opgesteld en zich onfatsoenlijk en dreigend heeft gedragen. Door zijn gedrag heeft appellant een medisch onderzoek onmogelijk gemaakt. Daarmee heeft appellant onvoldoende meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, ten zesde, van de Afstemmingsverordening.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het dagelijks bestuur gehouden was appellant een maatregel op te leggen overeenkomstig de Afstemmingsverordening, tenzij sprake is van algehele afwezigheid van verwijtbaarheid. De - niet onderbouwde - beroepsgrond van appellant dat geen sprake is van verwijtbaarheid in verband met zijn geestelijke en lichamelijke klachten, treft geen doel. Weliswaar kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat appellant psychische klachten heeft en problemen ervaart met het beheersen van zijn emoties, maar dit is onvoldoende voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Evenmin kunnen de psychische klachten worden aangemerkt als dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien.
4.10.
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen
uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak 1 voor zover
aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J. Tuit

HD