ECLI:NL:CRVB:2017:1022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
16/2168 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inhouding op bijstand en beslag op vakantiegeld

Op 14 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een appellant die in beroep ging tegen de inhouding op zijn bijstand, die was gebaseerd op een beslag door een derde. De Raad had eerder, op 6 december 2016, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen het bezwaar van de appellant tegen een besluit van 5 november 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en te beoordelen of de inhouding op de bijstand binnen het kader van het beslag bleef.

Na de tussenuitspraak heeft het college op 27 december 2016 een nieuwe beslissing genomen, waarin het bezwaar van de appellant kennelijk ongegrond werd verklaard. De appellant was het hier niet mee eens en voerde aan dat de beslaglegging illegaal was en dat er geen beslag mocht worden gelegd op zijn vakantiegeld. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat het college niet binnen het kader van het beslag was gebleven. De Raad verwees naar een arrest van de Hoge Raad waarin werd bevestigd dat vakantiegeld ook vatbaar is voor beslag, mits het maandelijkse inkomen boven de beslagvrije voet uitkomt.

De Raad concludeerde dat het college met de nieuwe beslissing op bezwaar het eerder geconstateerde gebrek had hersteld en dat het beroep tegen deze beslissing ongegrond was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 7 juli 2015 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 27 december 2016 ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 maart 2017.

Uitspraak

16.2168 PW, 17/793 PW

Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 maart 2016, 15/2712 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 december 2016 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2016:4631 (hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 27 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brieven van 10 januari 2017 heeft appellant gereageerd op het verzoek zijn zienswijze over dat besluit naar voren te brengen. Appellant heeft verder nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 6 december 2016 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
2. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2014, waarbij het college aan appellant heeft meegedeeld dat op zijn bijstand met ingang van 1 november 2014 een bedrag van € 47,58 wordt ingehouden op grond van beslag door een derde, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft het college opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij te beoordelen of het bedrag binnen het op de bijstand van appellant gelegde beslag blijft.
3. Bij het besluit van 27 december 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
5 november 2014 kennelijk ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de betalingsbeslissing blijft binnen het op de bijstand van appellant gelegde beslag. Uit zijn zienswijze maakt de Raad op dat appellant zich hiermee niet kan verenigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit overweging 4.2 van de tussenuitspraak vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat het besluit van
7 juli 2015 (bestreden besluit), waarbij het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk is verklaard, zal worden vernietigd.
4.2.
Het college heeft bij zijn besluit van 27 december 2016 het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan het bestreden besluit kleefde hersteld door alsnog inhoudelijk op het bezwaar van appellant te beslissen. Dit besluit wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep betrokken.
4.3.
Appellant heeft tegen de betalingsbeslissing aangevoerd dat de beslaglegging illegaal is en dat geen beslag mag worden gelegd op het vakantiegeld. Appellant kan niet rondkomen door de inhoudingen op zijn bijstand. De som van de beslaglegging is overschreden.
4.4.
Deze beroepsgronden slagen niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college niet binnen het kader van het beslag is gebleven. Anders dan appellant stelt is ook het vakantiegeld vatbaar voor beslag, zij het dat het maandelijkse inkomen (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd steeds boven de beslagvrije voet moet uitkomen (arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068). Met betrekking tot de geldigheid van het beslag en/of de hoogte van de beslagvrije voet zal appellant zich met de deurwaarder kunnen verstaan of zich tot de civiele rechter kunnen wenden.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het college met het besluit van 27 december 2016 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld en met dat besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak, zodat het beroep tegen dit besluit ongegrond is. Gelet hierop bestaat voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens gederfde vreugde geen grond, zodat dit verzoek moet worden afgewezen. Wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen, leidt tot de hieronder vermelde beslissing.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2015 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 december 2016 ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD