ECLI:NL:CRVB:2017:1046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
16/4453 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlegging peildatum voor ouderlijke bijdrage in verband met inkomensdaling

In deze zaak hebben appellanten, een echtpaar dat zelfstandig ondernemer is, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had hun beroep ongegrond verklaard, nadat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hun verzoek om verlegging van de peildatum voor de berekening van de ouderlijke bijdrage had afgewezen. Appellanten stelden dat hun inkomen in 2013 was gedaald door een structuurverandering in hun onderneming, en vroegen om de peildatum te verleggen van 2011 naar 2013. De minister weigerde dit, omdat de inkomensdaling volgens hem tot de normale risico's van hun beroep behoort.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de inkomensdaling van appellanten in 2013 normaal kan worden geacht in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving. De Raad overwoog dat het zelfstandig ondernemerschap inherent is aan schommelingen in inkomen, en dat de daling van het inkomen van appellanten niet ongebruikelijk was gezien de economische omstandigheden en de veranderingen in hun bedrijfsvoering. De Raad verwierp ook het argument van appellanten dat hun situatie gelijkgesteld moest worden aan die van werknemers die minder gaan werken of ontslagen worden, omdat de situaties van ondernemers en werknemers wezenlijk verschillen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 maart 2017.

Uitspraak

16/4453 WSF
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2016, 16/205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (samen: appellanten)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.T.F. van Berkel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017.
Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. van Berkel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten hebben in verband met de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor de studie van hun zoon de minister op 27 mei 2015 verzocht om het peiljaar in 2013 te verleggen van 2011 naar 2013 en om het peiljaar in 2014 te verleggen van 2012 naar 2013. Appellanten hebben hierbij verklaard dat hun inkomen in 2013 is gedaald, omdat zij een structuurverandering in hun zelfstandige onderneming hebben moeten aanbrengen.
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 7 december 2015 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellanten afgewezen, omdat de daling in het gezamenlijk inkomen van 2013 behoort tot de normale risico’s van het beroep of de manier waarop appellanten hun inkomen verwerven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in 2013 en 2014 een verlegging van het peiljaar willen naar 2013. Zij hebben zich hierbij op het standpunt gesteld dat de inkomensdaling niet behoort tot het normale risico van het beroep of de wijze waarop zij hun inkomen verwerven. De inkomensdaling is volgens appellanten niet enkel een gevolg van de wijziging van de structuur van het bedrijf, maar is mede veroorzaakt doordat appellante minder is gaan werken. Voorts hebben appellanten gesteld dat wanneer een werknemer in loondienst minder gaat werken of wordt ontslagen, de ouderlijke bijdrage wél direct aan de hand van het nieuwe, lagere inkomen wordt berekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of de inkomensdaling van appellanten in 2013 in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer volgt uit zijn uitspraken van 29 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC5943, en 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6223, dient bij de beantwoording van die vraag in elk geval in ogenschouw te worden genomen de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenissen in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving alsook de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen. Het is aan zelfstandig ondernemerschap eigen dat op basis van economische ontwikkelingen en vooruitzichten – soms zeer ingrijpende – wijzigingen in de bedrijfsvoering moeten worden doorgevoerd.
4.3.
Zoals appellanten in hun verzoek hebben verklaard, is hun inkomen gedaald omdat zij de rechtsvorm van hun gezamenlijke onderneming – die zich heeft gespecialiseerd in afslanken en figuurcorrectie – in 2013 van een besloten vennootschap in een vennootschap onder firma hebben gewijzigd, omdat zij hiermee kosten wilden besparen. Ter zitting hebben appellanten verklaard dat zij deze wijziging hebben moeten doorvoeren omdat appellant steeds minder voor de onderneming werkte, maar andere werkzaamheden verrichte, en omdat de onderneming vanaf 2013, in verband met (de gevolgen van) de economische crisis, steeds minder klanten kreeg.
4.4.
Dat de daling in het inkomen van appellanten, gelet op hetgeen appellanten hebben verklaard en in 4.3 is overwogen, (vrijwel) volledig is veroorzaakt, dan wel dat deze
(in zekere mate) verband houdt met de economische crisis, maakt niet dat de inkomensschommeling bij appellanten niet normaal is te achten. Nu de onderneming van appellanten afhankelijk is van derden, moet er rekening mee worden gehouden dat deze in aantal (kunnen) fluctueren. Dat appellanten de onderneming in een andere rechtsvorm hebben voortgezet om kosten te besparen, is evenmin voldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat er sprake is van een niet normale inkomensschommeling.
4.5.
De stelling van appellanten dat de inkomensdaling mede is veroorzaakt doordat appellante minder is gaan werken, kan ook niet leiden tot de conclusie dat de inkomensdaling niet normaal te achten is. Hierbij wordt van belang geacht dat appellanten ter zitting hebben verklaard dat de oorzaak van het minder werken van appellante – voornamelijk – is gelegen in de omstandigheid dat de onderneming minder klanten kreeg en er dus minder werk te verrichten was. Dat appellante, zoals zij eveneens heeft verklaard, af en toe klanten weigerde zodat zij meer tijd bij haar gezin kon doorbrengen, doet aan het voorgaande niet af.
4.6.
Voor zover appellanten, met de stelling dat wanneer een werknemer in loondienst minder gaat werken of wordt ontslagen de ouderlijke bijdrage wél direct wordt berekend aan de hand van het nieuwe, lagere inkomen, een beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben willen doen, slaagt deze grond niet. De situaties van ondernemers en van werknemers zijn, waar het gaat om de wijze van inkomensverwerving en de mogelijkheden van verlegging van het peiljaar, niet gelijk. Een werknemer die als gevolg van de economische crisis wordt ontslagen is niet langer werknemer. Hij verliest zijn inkomen en ook zijn bron van inkomen. Voor een ondernemer die minder opdrachten ontvangt ligt dat anders. Hij blijft ondernemer.
Weliswaar daalt zijn inkomen, maar de bron van inkomen blijft bestaan. Er is dus geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen (vergelijk de uitspraak van de Raad van
13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1609).
4.7.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Gayir

KP