In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan appellant was opgelegd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had deze boete gebaseerd op een rapport van een onderzoek dat op 11 februari 2013 was uitgevoerd naar de woonsituatie van appellant. Appellant heeft tegen deze boete bezwaar gemaakt, maar de minister handhaafde het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad oordeelde dat het onderzoek was verricht door controleurs die niet bevoegd waren, omdat zij ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij de aangewezen instantie, maar bij een van haar werkmaatschappijen. Dit leidde tot de conclusie dat het bewijs dat door deze controleurs was verzameld, ontoelaatbaar was. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte, aangezien zonder het onrechtmatig verkregen bewijs er onvoldoende grondslag was voor de conclusie dat appellant niet op het juiste adres stond ingeschreven.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep van appellant gegrond en herstelde het besluit van de minister. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.475,- bedroegen, en werd het griffierecht vergoed.