ECLI:NL:CRVB:2017:1099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
15/4218 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bestuurlijke boete bij thuiswonende studerende

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een thuiswonende studerende, appellante, en de oplegging van een bestuurlijke boete door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de herziening van de studiefinanciering niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 8 november 2014, dat de herziening inhield. De rechtbank oordeelde ook dat het rapport van 18 oktober 2014, dat ten grondslag lag aan de boeteoplegging, voldoende feitelijke grondslag bood voor de beslissing van de minister.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen de herziening niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend. De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek naar de woonsituatie van appellante is verricht door een onbevoegde controleur, wat betekent dat de bevindingen van dat onderzoek als bewijs ontoelaatbaar zijn. Hierdoor is er geen voldoende feitelijke grondslag voor de boeteoplegging. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de boeteoplegging en verklaart het beroep van appellante gegrond. De Raad herroept het besluit van 13 november 2014 en veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/4218 WSF
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 juni 2015, 15/527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 november 2014 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 september 2014 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Bij besluit van 13 november 2014 heeft de minister een bestuurlijke boete aan appellante opgelegd. Aan deze besluitvorming heeft de minister ten grondslag gelegd een rapport van 18 oktober 2014 waarin de bevindingen zijn neergelegd van een op 14 oktober 2014 verricht onderzoek naar de woonsituatie van appellante.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt. In het besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de minister vastgesteld dat het bezwaar van appellante gericht is tegen zowel het besluit van 8 november 2014 als het besluit van 13 november 2014. Vervolgens heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat, in tegenstelling tot hetgeen in het bestreden besluit is vermeld, blijkens de gedingstukken alleen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 13 november 2014 (de boeteoplegging) en niet tegen het besluit van 8 november 2014 (de herziening van de studiefinanciering). Nu appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de herziening, alvorens daartegen beroep in te stellen, heeft de rechtbank het beroep van appellante, voor zover dat ziet op de herziening, niet-ontvankelijk verklaard wegens strijd met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport van 18 oktober 2014 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor de boeteoplegging. De rechtbank heeft het beroep van appellante, voor zover dat ziet op de boeteoplegging, ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het beroep tegen de herziening ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De minister heeft appellante te kennen gegeven het bezwaar tegen zowel de boeteoplegging als de herziening gericht te achten. Op een dergelijke mededeling kan en mag worden vertrouwd, zodat niet ook afzonderlijk bezwaar hoefde te worden gemaakt tegen de herziening.
3.2.
Voorts heeft appellante de herziening en boeteoplegging bestreden. Appellante heeft in dit kader – onder meer – aangevoerd dat onduidelijk is of de controleurs die het onderzoek naar haar woonsituatie hebben verricht, bevoegd waren om dat onderzoek te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het besluit van 8 november 2014
4.1.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het dossier niet blijkt dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 8 november 2014. Het oordeel van de rechtbank dat het bezwaarschrift van appellante van 25 november 2014 alleen gericht is tegen het besluit van 13 november 2014 en niet tegen het besluit van 8 november 2014 wordt onderschreven. Appellante stelt in haar bezwaarschrift expliciet dat zij bezwaar wenst te maken tegen het besluit van 13 november 2014. In het bezwaarschift wordt met geen woord gesproken over het besluit van 8 november 2014.
4.1.2.
Het betoog dat appellante, gelet op de mededelingen van de minister, erop mocht vertrouwen dat zij niet afzonderlijk bezwaar hoefde te maken tegen het besluit van 8 november 2014, wordt niet gevolgd. Hierbij is van belang dat de minister eerst bij het bestreden besluit van 9 februari 2015, dus ruim ná het verstrijken van de bezwaartermijn, aan haar te kennen heeft gegeven dat het bezwaar gericht zou worden geacht tegen zowel het besluit van 13 november 2014 als het besluit van 8 november 2014.
4.1.3.
Het eerst in hoger beroep ter zitting naar voren gebrachte betoog dat de minister appellante in een telefoongesprek heeft meegedeeld dat het bezwaar zou worden geacht gericht te zijn tegen zowel het besluit van 13 november 2014 als het besluit van 8 november 2014, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad gaat aan dit betoog voorbij nu appellante niet nader heeft verklaard of dit telefoongesprek vóór of ná het verstrijken van de bezwaartermijn heeft plaatsgevonden en de minister heeft gesteld dat van een dergelijk gesprek, als dat zou zijn gevoerd, een aantekening aanwezig zou zijn geweest.
Het besluit van 13 november 2014
4.2.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 5 augustus 2016 heeft de minister verklaard dat één van deze twee controleurs niet op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is van het desbetreffende private bedrijf, maar via een payrollconstructie voor dat bedrijf werkzaamheden verricht.
4.3.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.3.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis, bijvoorbeeld via een uitzend-, detacherings- of payrollconstructie, werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de boeteoplegging, niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de boeteoplegging, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat beroep betrekking heeft op de boeteoplegging, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 13 november 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover bij die uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 8 november 2014 niet‑ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 9 februari 2015, voor zover bij dat besluit het besluit van 13 november 2014 is gehandhaafd, gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 februari 2015 in zoverre;
  • herroept het besluit van 13 november 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 februari 2015;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM