ECLI:NL:CRVB:2017:1105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
15/4139 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onjuiste woonadres opgave

In deze zaak heeft appellante op 16 januari 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij deze aanvraag heeft zij opgegeven dat zij woont op een bepaald adres, maar later bleek dat zij haar hoofdverblijf had op een ander adres. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het opgegeven adres woonde. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de periode waarover de aanvraag is gedaan, loopt van 16 januari 2014 tot en met 26 maart 2014. De Raad heeft overwogen dat het van essentieel belang is dat een aanvrager van bijstand correcte en volledige informatie over zijn woonadres verstrekt. Appellante is er niet in geslaagd om aan te tonen dat zij in de beoordelingsperiode op het opgegeven adres woonde. De verklaringen van de betrokkenen, waaronder die van de verhuurder, ondersteunen het standpunt van het college dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover deze was aangevochten. Er is geen aanleiding voor een veroordeling van de proceskosten.

Uitspraak

15/4139 WWB
Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 april 2015, 14/6701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.S.D. de Gama.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 16 januari 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 12 maart 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend. Bij die aanvraag heeft appellante opgegeven dat zij woont op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres 1) en dat zij per 1 april 2014 gaat inwonen bij de heer [naam L] (L) op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres 2).
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2014, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante bij haar aanvraag heeft verzuimd door te geven dat zij haar hoofdverblijf had bij L op adres 2 en niet op adres 1. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college pas ter zitting heeft toegelicht dat het bestreden besluit aldus moet worden begrepen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van belang haar hoofdverblijf had op adres 1 en dat het college, als gevolg van die schending van de op appellante rustende inlichtingenverplichting, het recht op bijstand niet kan vaststellen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 16 januari 2014 tot en met 26 maart 2014.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op adres 1. Zij wordt niet gevolgd in haar stelling dat het college onvoldoende dan wel onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Aan de besluitvorming liggen verklaringen van appellante, van L en van de hoofdbewoner van adres 1 en tevens verhuurder van appellante, [naam M] (M), ten grondslag. L heeft op 14 maart 2014 verklaard dat appellante vanaf medio december 2013 voornamelijk bij hem op adres 2 woonachtig is geweest. Zijn verklaring sluit aan bij de verklaring van M van 6 juni 2014. Hij heeft verklaard dat appellante vanaf december 2013 nog maar sporadisch aanwezig was op adres 1. Hij heeft haar de gehele maand januari niet gezien. Zij is half februari 2014 officieel weggegaan en heeft toen een deel van haar spullen meegenomen. Deze twee verklaringen bieden een voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op adres 1. Nader onderzoek door het college was gelet hierop, indachtig ook de in 4.2 weergegeven bewijslastverdeling, niet nodig. Anders dan appellante aanvoert zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verklaring van M onjuist zou zijn.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD