ECLI:NL:CRVB:2017:1113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
16/4886 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 31 augustus 2015 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Het college verzocht appellant om bewijsstukken in te leveren, maar appellant voldeed niet aan de gestelde eisen en deadlines. Het college heeft vervolgens de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant de gevraagde stukken niet tijdig had ingeleverd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 maart 2017 geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad overweegt dat de beslistermijn was opgeschort door de brief van 28 september 2015, waarin appellant werd uitgenodigd om de ontbrekende stukken mee te nemen naar een afspraak. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om de stukken in te dienen, maar de Raad oordeelt dat appellant had moeten begrijpen dat hij nog gegevens moest aanleveren, gezien de communicatie van het college.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen, en dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier.

Uitspraak

16/4886 PW
Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
3 juni 2016, 16/512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Matthijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Smulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 31 augustus 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet. Het college heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag op 2 september 2015 een lijst met in te leveren bewijsstukken (checklist) uitgereikt. Op deze checklist wordt appellant verzocht uiterlijk 28 september 2015 te bellen voor een tweede afspraak, waarbij hij de aangekruiste documenten mee moet nemen. Bij brief van
28 september 2015 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 19 oktober 2015. Daarbij heeft het college hem verzocht de op de checklist aangekruiste bewijsstukken mee te nemen.
1.2.
Appellant heeft de stukken op 19 oktober 2015 niet volledig ingeleverd. In vervolg hierop heeft het college appellant bij aangetekende brief van 4 november 2015 verzocht een aantal ontbrekende stukken in te dienen en appellant meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling kon worden gelaten als de gegevens niet uiterlijk op 18 november 2015 zijn ontvangen.
1.3.
Op 12 november 2015 heeft een rechtmatigheidsconsulent bij het team Uitkeringsbeoordeling (R), appellant een e-mailbericht gestuurd met als onderwerp “brief hersteltermijn” en de tekst: “Bijgevoegd de brief hersteltermijn”. Bijgevoegd was evenwel een besluit van 11 november 2015, waarbij het college appellant een voorschot in de vorm van een renteloze lening van € 820,- heeft verstrekt.
1.4.
Appellant heeft de bij brief van 4 november 2015 opgevraagde stukken niet voor
18 november 2015 ingezonden.
1.5.
Bij besluit van 20 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de gevraagde stukken niet op tijd heeft ingeleverd. Ook heeft het college de verstrekte voorschotten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen, aangezien met de brief van 4 november 2015 na het verstrijken van de beslistermijn van acht weken om aanvulling van de aanvraag is verzocht. Volgens appellant is de beslistermijn niet opgeschort door de brief van 28 september 2015, aangezien deze brief alleen een herhaling was van het verzoek om stukken van 2 september 2015. Verder heeft het college in de brief niet specifiek genoemd welke stukken appellant in moest dienen en heeft het college slechts één mogelijkheid en tijdstip gegeven voor het aanvullen van de aanvraag. De brief van 28 september 2015 voldoet daarom niet aan de eisen die aan de opschorting van de beslistermijn worden gesteld.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op 2 september 2015 heeft het college appellant een lijst gegeven met de stukken die hij nog moest indienen. Toen is geen termijn gesteld, maar heeft appellant het verzoek gekregen te bellen voor een afspraak. In vervolg hierop heeft het college appellant bij brief van 28 september 2015 verzocht de stukken mee te nemen naar de afspraak, die zou zijn op 19 oktober 2015. Hiermee heeft het college een concrete termijn gesteld om de aanvraag aan te vullen als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb. Het college heeft in de brief gewezen op de consequenties van het niet verschijnen op de afspraak. Met de brief van
28 september 2015 is de beslistermijn dus opgeschort, zodat de brief van 4 november 2015 binnen de beslistermijn is verzonden.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de stukken niet tijdig heeft ingediend. De aangetekende brief van 4 november 2015 is tweemaal aangeboden, maar hij kon deze niet aannemen omdat hij niet thuis was. Hij heeft toen contact opgenomen met R, die hem heeft gezegd dat hij de brief per e-mailbericht zou verzenden en dat appellant de aangetekende brief niet hoefde op te halen bij het postkantoor. Appellant hoefde gezien het bij het e-mailbericht gevoegde voorschotbesluit niet te begrijpen dat hij nog gegevens moest indienen.
4.6.
Dit betoog slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van
7 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8499, komt, wanneer een aangetekend stuk door TNT Post op regelmatige wijze aan het adres van een belanghebbende wordt aangeboden en, vanwege het feit dat niemand thuis is aangetroffen, een afhaalbericht is achtergelaten, het niet afhalen van het stuk bij het kantoor van TNT Post voor risico van de geadresseerde. De door het college betwiste stelling van appellant, dat R had gezegd dat hij de aangetekende brief niet meer hoefde op te halen, heeft appellant niet onderbouwd. Uit het e-mailbericht van R heeft appellant voorts niet mogen afleiden dat hij geen gegevens meer hoefde in te dienen. Het
e-mailbericht had als titel en inhoud “hersteltermijn”. Hieruit had appellant moeten begrijpen dat het niet ging om de bijgevoegde voorschotbeschikking. De voorschotbeschikking die bij het e-mailbericht van 12 november 2015 was gevoegd dateerde bovendien van 11 november 2015, terwijl de aangetekende brief van 4 november 2015 al twee keer daarvoor bij appellant was aangeboden. Ook hieruit had appellant kunnen opmaken dat bij het e-mailbericht van R niet de juiste brief was gevoegd.
4.7.
De gevraagde gegevens zijn niet verstrekt binnen de in de brief van 4 november 2015 gegeven hersteltermijn. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. De in beroep overgelegde stukken blijven daarom buiten beschouwing.
4.8.
Gelet op wat hiervoor onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van
31 augustus 2015 buiten behandeling te stellen. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ