Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 16 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college had deze bijstand in de vorm van een lening toegekend, omdat appellant onvoldoende eigen verantwoordelijkheid voor zijn levensonderhoud had getoond. Appellant had grote bedragen opgenomen voor zijn vrouw en kind in Egypte, terwijl hij ook kosten voor zijn eigen woninginrichting had moeten reserveren. De rechtbank oordeelde dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond, wat appellant betwistte. In hoger beroep werd de proceskostenvergoeding van de rechtbank herzien, omdat appellant recht had op een hogere vergoeding voor verleende rechtsbijstand. De Centrale Raad van Beroep vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding, verklaarde het beroep in zoverre gegrond en bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.