ECLI:NL:CRVB:2017:1120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
15/23 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand voor woninginrichting en verantwoordelijkheid in bestaanskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 16 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college had deze bijstand in de vorm van een lening toegekend, omdat appellant onvoldoende eigen verantwoordelijkheid voor zijn levensonderhoud had getoond. Appellant had grote bedragen opgenomen voor zijn vrouw en kind in Egypte, terwijl hij ook kosten voor zijn eigen woninginrichting had moeten reserveren. De rechtbank oordeelde dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond, wat appellant betwistte. In hoger beroep werd de proceskostenvergoeding van de rechtbank herzien, omdat appellant recht had op een hogere vergoeding voor verleende rechtsbijstand. De Centrale Raad van Beroep vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding, verklaarde het beroep in zoverre gegrond en bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/23 WWB
Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2014, 13/3531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Vetter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hij woonde bij aanvang van de bijstand met één van zijn twee kinderen in bij vrienden.
1.2.
In de periode van 6 februari 2013 tot en met 6 maart 2013 is appellant op vakantie geweest naar Egypte. Daar wonen de vrouw en het tweede kind van appellant.
1.3.
Met ingang van 18 april 2013 huurt appellant een woning. Hij heeft op 17 april 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor onder andere de kosten van woninginrichting.
1.4.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 2.738,- voor de kosten van woninginrichting. Het college heeft de bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening omdat appellant onvoldoende eigen verantwoordelijkheid voor zijn levensonderhoud heeft getoond. Appellant heeft voorafgaand aan de aanvraag grote bedragen opgenomen voor het levensonderhoud van zijn vrouw en kind in Egypte, voor zijn eigen onderhoud gedurende zijn verblijf in Egypte en voor de terugbetaling van een lening ten behoeve van de reis naar Egypte en het verblijf aldaar. Appellant had dit geld kunnen reserveren voor de inrichting van zijn huurwoning.
1.5.
Bij besluit van 27 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2013 gegrond verklaard en dat besluit herroepen voor zover het de hoogte betreft van de bijzondere bijstand. Het college heeft bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 3.339,-, in de vorm van een geldlening. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.6.
Bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 27 juni 2013 herzien door bijzondere bijstand toe te kennen tot een bedrag van € 5.339,-, ook nu in de vorm van een geldlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant voert aan dat de rechtbank, in het kader van de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1, de hoogte van de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft vastgesteld op € 487,-. Ten onrechte heeft de rechtbank een vergoeding toegekend voor slechts één proceshandeling.
4.1.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat bij de rechtbank sprake is geweest van drie voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen (het beroepschrift, het verschijnen ter zitting en een zienswijze). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen en met inachtneming van de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht per 1 januari 2017 betekent dit dat aan appellant in verband met de behandeling van het beroep een bedrag toekomt van € 1.237,50 (2,5 x € 495,-) in verband met de door zijn gemachtigde verleende rechtsbijstand.
4.2.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan heeft getoond. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat het als bijstandsgerechtigde is toegestaan om een aantal weken per jaar op vakantie naar het buitenland te gaan.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft gedurende zijn vakantie in Egypte grote bedragen aangewend voor de kosten van levensonderhoud van zijn vrouw en kind in Egypte. Deze personen zijn niet begrepen in de bijstandsverlening aan appellant. Deze kosten kunnen op grond van het aan de WWB ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel niet worden afgewenteld op de bijstand. Dat geldt ook voor de kosten die gemoeid zijn met de vakantie van appellant in Egypte. Appellant stond vanaf het moment dat hij bijstand ontving als woningzoekende geregistreerd. Dit betekent dat de kosten die gemoeid zijn met het verkrijgen van een woning voorzienbaar waren. Hierbij is niet van belang dat voor appellant onzeker was per wanneer hij een woning aangeboden zou krijgen. Het is de keuze geweest van appellant om de in 1.4 bedoelde bedragen niet te reserveren voor de kosten van woninginrichting, maar om die te gebruiken om met vakantie naar Egypte te gaan. Ook in zoverre kan het gebrek aan reserveringsruimte niet worden afgewenteld op de bijstand.
4.2.3.
Uit 4.2.2 volgt dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan heeft getoond. Het daartegen gerichte hoger beroep slaagt niet.
4.3.
Uit 4.1.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank de proceskostenvergoeding heeft vastgesteld op € 487,-. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college ook in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de proceskostenvergoeding
heeft vastgesteld op € 487,-;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 2.227,50,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD