ECLI:NL:CRVB:2017:1121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
15/4234 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en de gevolgen van niet verschijnen op intakegesprek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich op 6 juni 2011 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), omdat zijn uitkering op 16 juni 2011 zou eindigen. Hij ontving een uitnodiging voor een intakegesprek op 27 juni 2011, maar verscheen daar niet zonder bericht van verhindering. Later, op 11 januari 2012, diende hij opnieuw een aanvraag in, maar het dagelijks bestuur weigerde de bijstand met terugwerkende kracht tot 16 juni 2011, omdat appellant niet op het intakegesprek was verschenen. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat volgens vaste rechtspraak er in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum van aanvraag. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan zijn eerdere melding, maar de Raad oordeelt dat de melding van 6 juni 2011 niet heeft geleid tot een tijdige aanvraag. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij door het college is afgehouden van het indienen van een aanvraag. Ook zijn argumenten over zijn medische situatie en beperkte kennis van de Nederlandse taal werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/4234 WWB
Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 april 2015, 14/6858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 januari 2015 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voordien werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college). In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college.
Namens appellant heeft mr. R.J.G. Ensink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ensink. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
P. Neeleman
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 juni 2011 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), omdat met ingang van 16 juni 2011 zijn uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen zou worden beëindigd. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant een uitnodiging gekregen voor een intakegesprek op 27 juni 2011.
1.2.
Op 11 januari 2012 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 18 januari 2012 heeft appellant bijstand aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant 16 juni 2011 als gewenste ingangsdatum vermeld.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur aan appellant bijstand toegekend met ingang van 11 januari 2012. Het college heeft het verzoek van appellant om de bijstand met ingang van 16 juni 2011 toe te kennen afgewezen, omdat appellant zonder bericht van verhindering niet op het intakegesprek van 27 juni 2011 is verschenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 11 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:836) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.1.
Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat hij zich op 6 juni 2011 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag. De bijstand had per die datum moeten worden toegekend.
4.2.2.
Deze grond slaagt niet. Op grond van artikel 44, derde lid, van de WWB kan het college, indien de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding wordt ingediend, de bijstand toewijzen met ingang van de datum van de aanvraag. Uit dit artikel en daarop betrekking hebbende rechtspraak (uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088) vloeit voort dat een melding zijn betekenis houdt zolang er geen sprake is van tijdsverloop waarvan een betrokkene een verwijt kan worden gemaakt.
Niet in geschil is dat de melding van 6 juni 2011 niet zo spoedig als mogelijk heeft geleid tot het indienen van een aanvraag. Appellant heeft zich pas op 11 januari 2012 opnieuw gemeld, wat heeft geleid tot de op 18 januari 2012 ingediende aanvraag. Appellant kan van dit tijdsverloop een verwijt worden gemaakt. Hij voert weliswaar aan dat hij op 27 juni 2011 is verschenen, maar door drie medewerkers van de gemeente te kennen is gegeven dat hij niet voor bijstand in aanmerking zou komen vanwege zijn verblijfsstatus, welke mededeling in een handgeschreven notitie aan hem is meegegeven, maar appellant heeft dat standpunt niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Zo heeft hij niet de notitie overlegd die hem op 27 juni 2011 zou zijn verstrekt. Daar staat tegenover dat op het balieregistratieformulier van 16 juni 2011 met de hand is bijgeschreven dat appellant zonder bericht van verhindering niet is verschenen op het intakegesprek. Dat hij niet is verschenen, staat ook in het (digitale) registratiesysteem van de gemeente.
4.3.
Uit 4.2.2 volgt niet alleen dat de melding van 6 juni 2011 niet zijn betekenis heeft gehouden, maar ook dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.1 geen sprake is. Voor het oordeel dat appellant door toedoen van het college op enigerlei wijze is afgehouden van het indienen van een aanvraag zijn immers geen aanknopingspunten.
4.4.
Voor zover appellant heeft betoogd dat de bijzondere omstandigheden gelegen zijn in zijn medische situatie en zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal, slaagt ook die beroepsgrond niet. Niet is gebleken dat die omstandigheden er aan in de weg stonden eerder een aanvraag om bijstand in te dienen.
4.5.
Uit 4.2.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD