ECLI:NL:CRVB:2017:1122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
15/68 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na ziekmelding en geschiktheid voor arbeid als decodeerder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellante, die als decodeerder werkzaam was. Appellante had na een ziekmelding tot 19 oktober 2010 ziekengeld ontvangen, maar het Uwv stelde vast dat zij per 21 januari 2013 weer geschikt was voor haar werk. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij lijdt aan dunnevezelneuropathie, wat haar ongeschikt zou maken voor haar functie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter geconcludeerd dat de medische gegevens geen aanleiding gaven om appellante ongeschikt te achten voor haar werk als decodeerder. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts op inzichtelijke wijze had gemotiveerd waarom de medische informatie van de neuroloog geen aanleiding gaf om de eerdere beslissing te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar werkzaamheden.

Uitspraak

15/68 ZW
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 december 2014, 13/321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Mr. Bakker is verschenen namens appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden. Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op uitzendbasis werkzaam geweest als decodeerder voor 40 uur per week. Na een ziekmelding heeft zij tot 19 oktober 2010 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, en daarna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Per
23 januari 2012 is appellante in WSW-verband als decodeerder voor 20 uur per week gaan werken bij [naam werkgever] .
1.2.
Na een ziekmelding bij [naam werkgever] en de WW wegens handklachten heeft appellante op
16 januari 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 21 januari 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van decodeerder. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2013 vastgesteld dat appellante per 21 januari 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2013 ten grondslag, waarin is verwoord dat appellante niet ongeschikt is voor de maatgevende arbeid, die bestaat uit het werk van decodeerder voor
20 uur per week bij [naam werkgever] in combinatie met het werk van decodeerder voor 20 uur per week via een uitzendbureau.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellante ingezonden medische stukken schouder- en handklachten blijken, maar dat die medische informatie geen afbreuk doet aan de beslissing van het Uwv om appellante geschikt te achten voor haar werk als decodeerder. Over de schouderklachten is niet meer gerapporteerd dan dat een operatie aan de linkerschouder heeft plaatsgevonden en dat uit het onderzoek naar de CTS klachten slechts een verdenking van een CTS is gerapporteerd, en geconcludeerd dat appellante ten tijde in geding haar handen niet intensief kon belasten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante een beroep gedaan op een brief van de
neuroloog prof. dr. J.B.M. Kuks van 10 april 2015, waarin de diagnose van dunnevezelneuropathie is beschreven. Als gevolg daarvan kan appellante geen dingen in haar handen houden, geen kracht met haar handen zetten, niet lang lopen en heeft appellante pijn bij het lopen. Wegens deze beperkingen was appellante – ook – niet in staat om haar deeltijdfunctie uit te voeren in een beschutte werksfeer.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, omdat appellante haar standpunt niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij zijn onderzoek terecht uitgegaan van een combinatie van het werk als decodeerder via [naam werkgever] voor 20 uur per week, in combinatie met het werk als decodeerder via een uitzendbureau voor 20 uur per week.
4.2.
In hoger beroep heeft de discussie zich toegespitst op de vraag of de handklachten van appellante haar op 21 januari 2013 ongeschikt maakten voor het verrichten van haar werk als decodeerder voor in totaal 40 uur per week. Uit de medische stukken die zich in het dossier bevinden kan worden opgemaakt dat appellante al langer kampt met klachten aan haar armen, polsen en handen. In 2009 is zij geopereerd aan een CTS in haar linkerpols. Deze operatie heeft niet geleid tot vermindering van haar klachten. Op 3 april 2012 heeft appellante het spreekuur bezocht van de neuroloog A.D. van As. Van As heeft op een gemaakt EMG een discrete verandering gezien, die volgens hem niet alle klachten kunnen verklaren. Appellante heeft op 14 februari 2013 opnieuw het spreekuur bezocht van Van As. De op dat moment gemaakte EMG was volgens Van As niet overtuigend voor een significant CTS, hoogstens was sprake van een zeer licht CTS beiderzijds. Wegens de discrepantie tussen de ernst van de klachten en de geleidingsstudies heeft Van As appellante doorverwezen voor een second opinion en verdere analyse, zoals een echo-onderzoek van de nervus medianus bij verdenking van CTS. Een op 3 mei 2013 gemaakte zenuwechografie is volgens Van As wel verdacht voor CTS beiderzijds, rechts meer dan links. In verband met een te ondergane operatie aan de schouder is een expectatief beleid afgesproken. In zijn reactie op deze medische gegevens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 21 augustus 2013 verwoord dat op basis van deze gegevens er rekening mee gehouden dient te worden dat appellante de handen op de datum in geding niet intensief kon belasten. Dit is echter volgens deze arts geen aanleiding om appellante op 21 januari 2013 ongeschikt te achten voor het zeer lichte werk van decodeerder. Een standpunt dat inzichtelijk is en kan worden gevolgd.
4.3.
In een brief van 6 oktober 2014 heeft Kuks melding gemaakt van pijnklachten die passen bij een dunnevezelneuropathie en dat bij EMG onderzoek hiervoor ook aanwijzingen zijn gevonden. In hoger beroep is een brief van Kuks van 10 april 2015 ingezonden. Op verzoek van de Raad heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw naar de zaak gekeken en informatie ingewonnen bij Kuks om na te gaan wanneer de diagnose dunnevezelneuropathie is vastgesteld, wanneer de ziekte is ontstaan, hoe het beloop van de ziekte is geweest en wat de beperkingen als gevolg van die ziekte zijn op de datum in geding. In een brief van
16 augustus 2016 heeft Kuks uiteengezet dat bij een Quantitative Sensory Testing op
5 september 2014 afwijkingen zijn gevonden. Hoewel het om een subjectief onderzoek gaat, zijn de klachten van appellante zonder meer neurogeen van aard. Kuks acht het aannemelijk dat deze klachten ook op 21 januari 2013 aanwezig zijn geweest, omdat appellante bij haar eerste consult bij hem medio 2014 heeft verteld dat zij deze klachten al tien jaar ervaart. Neurogene pijn kan erg hinderlijk zijn wanneer er een fijne aanraking bestaat en hoewel hij zijn beperkingen merkt als het gaat om het geven van een oordeel over belastbaarheid, kan Kuks zich goed voorstellen dat de belastbaarheid als het gaat om handwerk wel duidelijk beperkt is. Therapie is weinig succesvol geweest wegens allergieklachten.
4.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de reactie van Kuks geen aanleiding gevonden om appellante ongeschikt te achten voor het werk als decodeerder. Deze arts heeft opgemerkt dat Kuks terecht te kennen heeft gegeven dat dunnevezelneuropathie niet met conventioneel EMG-onderzoek is te detecteren. EMG-onderzoek kan wel een CTS objectiveren, maar deze onderzoeken hebben bij herhaling slechts dubieuze aanwijzigingen gegeven voor het bestaan van een significant CTS. Dunnevezelneuropathie is niet met ander neurofysiologisch onderzoek, of anderszins, nader in beeld te brengen. Naast het klinisch beeld/de klachten kan voor de diagnostiek slechts het subjectief onderzoek door de neuroloog betekenisvol zijn. Een beargumenteerde splitsing tussen CTS en dunnevezelneuropathie is wat de etiologie van de klachten betreft niet te maken, omdat het twee afzonderlijke beelden betreft die – als het gaat om de symptomen – aanzienlijk overlappen. De arts heeft vervolgens uiteengezet dat de beperkingen op het aspect van handbelasting in essentie niet wezenlijk anders zijn geweest op 1 januari 2012, het moment waarop appellante opnieuw is gaan werken als decodeerder, 4 december 2012, het moment waarop appellante zich ziek meldde, en 21 januari 2013, het moment waarop appellante hersteld is verklaard. Op inzichtelijke en navolgbare wijze heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de nader ingewonnen informatie bij Kuks hem geen aanleiding heeft gegeven appellante ongeschikt te achten voor het werk als decodeerder.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer

UM