ECLI:NL:CRVB:2017:1134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
16/1478 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na langdurige ziekte en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op ziekengeld na een langdurige ziekteperiode. Appellante, die als boekhouder werkte, meldde zich op 21 februari 2014 ziek met hoofdpijn- en nekklachten, alsook psychische klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige concludeerde het Uwv dat appellante per 12 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar loon te verdienen met passend werk.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het ontbreken van een diagnose voor haar hoofdpijnklachten niet betekent dat er geen ernstige stoornis is. Ze stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten, en overhandigde aanvullende informatie van haar behandelend neuroloog.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van het Uwv goed gemotiveerd waren. De Raad bevestigde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante per 12 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, en het hoger beroep werd verworpen. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier B. Dogan.

Uitspraak

16/1478 ZW
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 januari 2016, 15/7528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Voor appellante is verschenen mr. R. Küçükünal, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als boekhouder voor 40 uur in de week. Appellante heeft zich op 21 februari 2014 ziek gemeld met hoofdpijn- en nekklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft appellante op 28 januari 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Daarna heeft een arbeidsdeskundige op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante op 11 maart 2015 met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2015 vastgesteld dat appellante per
12 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het enkele feit dat voor de ernstige hoofdpijnklachten geen diagnose kan worden gesteld niet betekent dat geen sprake is van een ernstige stoornis. Naast deze hoofdpijnklachten zijn er volgens appellante ook psychische klachten, wat blijkt uit de rapporten van haar behandelend psychiater. Uit de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) volgt volgens appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Ter onderbouwing van de hoofdpijnklachten heeft appellante aanvullende informatie van behandelend neuroloog
dr. K.I. Kroon van 4 oktober 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur van 28 januari 2015 onderzocht en was daarbij op de hoogte van de al sinds 2006 bestaande hoofdpijnklachten en de behandelingen bij de GGZ en de neuroloog. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de neurologische klachten en beperkingen vergelijkbaar zijn met de klachten van appellante tijdens haar werk. Daarbij is van belang dat uit de medische informatie blijkt dat neurologisch geen sprake is van afwijkingen, maar dat wel sprake zou kunnen zijn van een psychische aandoening waarmee ze nog niet geschikt te achten is voor haar eigen werk. Wel acht de verzekeringsarts dat appellante mogelijkheden heeft om aangepast werk te verrichten. Daarom is een FML opgesteld van 28 januari 2015 waarin de verzekeringsarts de beperkingen van appellante heeft vastgelegd.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting gezien en heeft in het rapport van 23 september 2015 gesteld dat uit de medische informatie blijkt dat ook een half jaar na de datum in geding geen diagnose te stellen is aangaande haar hoofdpijnklachten. Ernstige stoornissen zijn niet aangetoond, waardoor er geen aanleiding bestaat verdere beperkingen aan te nemen. Dit geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens voor de psychische klachten. Er is geen sprake van farmacotherapie voor deze klachten en de begeleiding die eens per twee weken plaatsvindt kwalificeert niet als intensief. Dat er een indicatie bestaat voor groepstherapie werpt geen ander licht op de door de verzekeringsarts aangegeven arbeidsbeperkingen. Omdat geen sprake was van verminderde beschikbaarheid wegens deeltijdbehandelingen op de datum in geding was er ook geen aanleiding om appellante verdergaand te beperken in de arbeidsduur.
4.4.
De in beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het standpunt zoals onder 4.3 is weergegeven te wijzigen. De orthopedisch chirurg spreekt op 8 december 2015 over duimklachten sinds zes weken. Dit is niet van invloed op de arbeidsbeperkingen per 12 april 2015. Dit geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens voor het onderzoek door het Centrum voor Slaap- en Waakonderzoek, wat een nieuw feit is dat pas op 13 oktober 2015 bekend was.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zou zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de informatie van de GGZ van
28 januari 2015 en 25 maart 2015 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling is betrokken. De in hoger beroep overgelegde informatie van de neuroloog komt in essentie overeen met de al eerder bij de verzekeringsarts bekende informatie. De neuroloog stelt dat de klachten aanvankelijk geduid zijn als medicatieafhankelijke hoofdpijn met migraine, maar dat op grond van de anamnese het er eerder op lijkt dat sprake is van chronische clusterhoofdpijn. Hiermee wordt echter geen onderbouwing gegeven voor het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) tijdens het medisch onderzoek een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellante. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de beperkingen van appellante zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 28 januari 2015.
4.6.
Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De redenen die appellante heeft aangevoerd op grond waarvan zij de voor haar geselecteerde functies niet zou kunnen uitoefenen zijn echter alle gebaseerd op verdergaande beperkingen in de FML. Hieruit volgt dat het bestreden besluit ook wordt gedragen door een afdoende arbeidskundige grondslag.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 12 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

KP