ECLI:NL:CRVB:2017:1171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
24 maart 2017
Zaaknummer
17/1567 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot kostendelersnorm

In deze zaak heeft verzoeker, geboren in 1937, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, die op 9 februari 2017 een verzoek om voorlopige voorziening had afgewezen. Verzoeker ontvangt een gedeeltelijk ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op basis van de Participatiewet (PW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft per 1 december 2016 de kostendelersnorm toegepast, wat resulteert in een verlaging van de AIO-aanvulling van verzoeker. Verzoeker woont samen met zijn dochter, die niet langer als student wordt aangemerkt, wat de toepassing van de kostendelersnorm rechtvaardigt.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen sprake is van een spoedeisend financieel belang. De financiële situatie van verzoeker, die een netto inkomen van € 975,50 per maand heeft en vaste lasten van € 635,15, laat zien dat hij in zijn elementaire levensonderhoud kan voorzien. Er zijn geen aanwijzingen voor een dreigende huisuitzetting of afsluiting van nutsvoorzieningen. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang aanwezig is. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier J. Tuit, en is openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.

Uitspraak

17/1567 PW-VV
Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 9 februari 2017, 16/3767 en 16/3768 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Verzoeker, geboren in 1937, ontvangt een gedeeltelijk ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en in aanvulling hierop een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW).
1.3.
Bij besluit van 22 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb verzoeker meegedeeld dat met ingang van 1 december 2016 toepassing zal worden gegeven aan de kostendelersnorm. Dit betekent dat de AIO-aanvulling van verzoeker wordt verlaagd, omdat voor verzoeker een bedrag van € 749,78 per maand, zijnde 50% van de gehuwdennorm voor pensioengerechtigden als normbedrag gaat gelden. Op dit bedrag wordt het AOW-pensioen van verzoeker nog in mindering gebracht zodat voor hem een maandelijks bedrag van € 348,70 aan AIO-aanvulling resteert. Aan deze verlaging ligt ten grondslag dat verzoeker met zijn in 1982 geboren dochter in dezelfde woning woont en dat zij met ingang van 28 november 2016 niet meer als student is aan te merken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Svb de kostendelersnorm op de AIO-aanvulling van verzoeker terecht toegepast.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht de naar zijn mening ten onrechte toegepaste kostendelersnorm te schorsen en hem een voorlopige voorziening toe te kennen in de vorm van een AIO-aanvulling zonder toepassing van de kostendelersnorm.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde ‘kortsluiting’ de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
De financiële positie van verzoekster levert geen grond op om te oordelen dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Uit de bij het hoger beroepschrift gevoegde specificatie van de inkomsten en vaste lasten van verzoeker per januari 2017 is op te maken dat zijn maandelijkse netto inkomsten, bestaande uit de AOW- en AIO-uitkering en toeslagen, in totaal € 975,50 bedragen en dat zijn vaste lasten, bestaande uit huur, nutsvoorzieningen, verzekeringen en zorgverzekeringspremie in totaal € 635,15 per maand bedragen. Verzoeker houdt volgens deze specificatie een bedrag van € 340,35 per maand over waarmee hij de kosten van drie katten, telefoonkosten, vervoerskosten, de kapper en zijn eten en drinken moet betalen. De uiteengezette financiële positie van verzoeker leidt echter niet tot het oordeel dat hij niet over voldoende middelen beschikt om in zijn elementaire kosten van levensonderhoud te voorzien. Van bijvoorbeeld een dreigende huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit is niet gebleken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat bij dit verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Aldus bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6.
Het verzoek is gelet op 4.3 tot en met 4.5 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

RH